Uitspraak
[verzoekster],
in eerste aanleg: verweerster,
Poiesz,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
[C].
Op 10-2-2016 heeft zij een behandeling gehad die niet het gewenste effect heeft gehad. Een nieuwe ingreep is geen optie en ze wacht nog op een afspraak bij een andere specialist om klachten weg te nemen. Probleem is dan niet opgelost en blijft dan wel beperkt voor schouder belastende werkzaamheden. In geval is kassawerk erg ongunstig.
4.De beoordeling in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en het verzoek in het principaal appel
1 tot en met 3betreffende de weergave van de vaststaande feiten in de beschikking van de kantonrechter. Deze grieven behoeven geen verdere bespreking nu het hof de feiten hiervoor zelfstandig heeft vastgesteld. In
grief 4beklaagt [verzoekster] zich over de wijze waarop de kantonrechter uit de ontslagbrief van 1 april 2016 de reden voor het ontslag op staande voet formuleert. Deze grief zal bij de hierna volgende inhoudelijke beoordeling van het ontslag op staande voet worden betrokken.
5 tot en met 9vechten alle het bestaan van de dringende reden aan en lenen zich is zoverre voor gezamenlijke behandeling.
grief 10.Het hof verwijst wat de hoogte van de billijke vergoeding betreft voorts naar hetgeen hierna zal worden overwogen.
Grief 11, die ziet op de transitievergoeding, is terecht voorgesteld.
grief 12), zonder daar evenwel een hele duidelijk verzoek in appel aan vast te knopen. Het hof ziet geen aanleiding om [verzoekster] een extra vergoeding voor de laatste dagen in maart toe te kennen waarop zij zonder doorbetaling van loon is geschorst, gelet op enerzijds hetgeen het hof hiervoor wel toewijsbaar acht en anderzijds het feit dat een loonsanctie van enige dagen op zich niet onevenredig is aan het verwijt dat [verzoekster] valt te maken, daargelaten de wijze waarop Poiesz een en ander heeft vormgegeven. Grief 12 treft geen doel.