ECLI:NL:GHARL:2017:2391

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
200.192.337
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op aandelen in besloten vennootschap en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2016. [appellant] is de enige aandeelhouder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] en is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft executoriaal beslag gelegd op de aandelen van [appellant] in [bedrijf 1] en verzoekt het hof om te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van deze aandelen zal worden overgegaan. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar bevoegdheid om de aandelen te verkopen, onder andere omdat de Rabobank het krediet zal opzeggen bij verkoop van de aandelen, wat zou leiden tot faillissement van [appellant]. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat [geïntimeerde] bevoegd is om zich te verhalen op de aandelen. De grieven van [appellant] falen, en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.192.337
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 407297)
beschikking van de civiele kamer van 21 maart 2017
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg verweerster
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Bharatsingh,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 2],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
verweerster,
in eerste aanleg verzoekster,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Andel.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van
16 maart 2016 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft gegeven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij op 3 juni 2016 bij het hof binnengekomen beroepschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 maart 2016. Zij heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht en twee producties (genummerd 8 en 9) in het geding gebracht. Zij heeft verzocht dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair het verzoek van [geïntimeerde] zal afwijzen en subsidiair zal bepalen dat de kosten die gemoeid zijn met de waardevaststelling van de aandelen voor rekening van [geïntimeerde] komen.
2.2
Bij verweerschrift heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en bewijs aangeboden. Zij heeft het hof verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van [appellant] af te wijzen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten .
2.3
Bij brieven van 3 oktober 2016 zijn [bedrijf 1] en [deurwaarder] (als deurwaarder werkzaam bij [deurwaarderskantoor] ) als belanghebbenden opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
2.4
[deurwaarderskantoor] heeft -mede namens [deurwaarder] - bij brief van 21 oktober 2016 op de oproep gereageerd en aangegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.
2.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak mondeling doen toelichten door hun advocaten.
2.6
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden.

3.De grieven

De grieven 1 en 2 houden samengevat in dat -anders dan de rechtbank heeft geoordeeld- [geïntimeerde] misbruik maakt van haar bevoegdheid om over te gaan tot verkoop van de beslagen aandelen, mede in verband met de omstandigheid dat Rabobank bij verkoop van de aandelen het krediet zal opzeggen. Grief 3 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van taxatie van de aandelen voor rekening komen van [appellant] .

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
De door de rechtbank vastgestelde feiten kunnen als volgt worden samengevat.
[appellant] is bij vonnis van 23 juli 2014 veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 388.214,-, te vermeerderen met wettelijke rente alsmede tot betaling van de proceskosten. Bij arrest van dit hof van 11 augustus 2015 is dit vonnis bekrachtigd en is [appellant] veroordeeld in de proceskosten (€ 16.760,33) van het hoger beroep. Het arrest is aan [appellant] betekend en in kracht van gewijsde gegaan. [appellant] heeft geen gevolg gegeven aan deze veroordeling
[appellant] is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] [geïntimeerde] heeft executoriaal beslag gelegd op deze aandelen in [bedrijf 1] Vervolgens heeft [geïntimeerde] het verzoek gedaan ex. art. 474g Rv om te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van deze aandelen zal worden overgegaan en op welke wijze en onder welke voorwaarde deze verkoop zal dienen plaats te vinden.
5.2
Ingevolge artikel 3:276 BW kan [geïntimeerde] haar vordering op alle goederen van [appellant] verhalen en dus ook op de aandelen die [appellant] houdt in het kapitaal van [bedrijf 1] [geïntimeerde] is in beginsel vrij in haar keuze van het verhaalsobject. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar verhaalsbevoegdheid door zich te willen verhalen op de aandelen [bedrijf 1] [appellant] wijst in dit verband niet op andere verhaalsobjecten in het vermogen van [appellant] . Evenmin doet [appellant] in dit verband een beroep op de voorgestelde betalingsregeling van € 5.000,- per maand.
5.3
Het is aan [appellant] om voldoende gemotiveerd feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar verhaalsbevoegd door zich te verhalen op de aandelen in [bedrijf 1]
[appellant] heeft in dit verband gesteld dat de aandelen [bedrijf 1] geen waarde hebben. Dit wordt niet ondersteund door de cijfers in de door [appellant] overgelegde jaarrekening 2014. Uit deze cijfers kan niet anders worden afgeleid -gelijk ook de rechtbank heeft gedaan- dan dat [bedrijf 1] over 2014 een resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening heeft behaald van € 239.786,- en over 2014 € 119.391,- (productie 8). [appellant] heeft de jaarstukken 2015 en 2016 niet in het geding gebracht en ook geen cijfers over 2017.
Verder heeft [appellant] in dit kader gesteld dat het onroerend goed in [bedrijf 1] is bezwaard met een hypotheekrecht gekoppeld aan een groepskrediet van € 4.000.000,- en dat de executie-opbrengst van de panden in [bedrijf 1] minder zal zijn dan het bedrag van het groepskrediet. Ook deze stelling heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. Uit de reeds genoemde jaarcijfers 2014 kan worden afgeleid dat in 2014 aan het onroerend goed een WOZ-waarde is toegekend van € 6.000.000,-. [appellant] heeft vervolgens geen inzicht gegeven in de waarde van dit onroerend goed in de jaren 2015 en 2016. [appellant] heeft ook geen recent taxatierapport van dit onroerend goed ingebracht. Voorts heeft [appellant] in het kader van de waardebepaling van het onroerend goed gesteld dat het onroerend goed van [bedrijf 1] nagenoeg alleen leegstaande kantoorpanden betreft waardoor de waarde wordt gedrukt. Ook dit heeft zij niet nader met stukken onderbouwd. Uit de jaarcijfers 2014 volgt dat in 2013 een huuropbrengst is behaald van € 285.348,- en in 2014 € 356.221,-. [appellant] heeft geen inzicht gegeven in de ontwikkeling van de huuropbrengsten over 2015 en 2016.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellant] haar stelling dat de aandelen geen waarde vertegenwoordigen onvoldoende heeft onderbouwd zodat het hof bij de beoordeling of [geïntimeerde] misbruik maakt van haar verhaalsbevoegdheid zal uitgaan van een positieve executieopbrengst. Dit wordt niet anders wanneer bij de overdracht van de aandelen 6% overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn zoals door [appellant] is gesteld en door [geïntimeerde] is bestreden.
5.5
[appellant] stelt voorts -samengevat- dat bij verkoop van de aandelen aan een ander dan [koper 1] en [koper 2] -zij hebben een koopoptie op de aandelen- Rabobank het krediet zal opzeggen hetgeen zal resulteren in het faillissement van [appellant] en het ontslag van het personeel. Ook deze stelling heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. Er zijn door [appellant] geen stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat de bank bij verkoop van de aandelen het krediet zal opzeggen. Weliswaar blijkt uit de op het krediet toepasselijke algemene voorwaarden (art. 13 lid 1) dat de bank het krediet altijd met een termijn van twee maanden mag opzeggen maar deze bevoegdheid staat los van een eventuele verkoop van de aandelen terwijl uit de regeling voorts volgt dat het krediet dan moet worden terugbetaald in de met de kredietnemer afgesproken maandtermijnen. Een eventuele opzegging heeft derhalve alleen ingrijpende gevolgen voor zover het kredietbedrag nog niet volledig is opgenomen. [appellant] heeft niet gesteld en dit is ook niet gebleken dat deze situatie zich voordoet. De -niet nader onderbouwde- verklaring van de accountant van [appellant] dat een verkoop van de aandelen verstrekkende gevolgen zal hebben voor de verhouding met de kredietgever is onvoldoende.
5.6
Uit het bovenstaande volgt dat [appellant] haar verweer dat de voorgenomen executie door [geïntimeerde] van de aandelen in [bedrijf 1] misbruik van bevoegdheid oplevert onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft bovendien terzake niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, bewijs aangeboden. Het verweer wordt daarom door het hof wordt verworpen. Daarmee falen de grieven 1 en 2.
5.7
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] bevoegd is zich te verhalen op de aandelen in [bedrijf 1] [appellant] heeft deze executie uitgelokt door haar schuld aan [geïntimeerde] niet vrijwillig te voldoen. De kosten van de uitwinning komen dan ten laste van [appellant] . Dit wordt niet anders doordat [appellant] het aanbod heeft gedaan de schuld te voldoen in maandelijkse termijnen van € 5.000,-. Ingevolge art. 6:29 BW behoeft [geïntimeerde] geen genoegen te nemen met betaling in gedeelten. Aldus faalt ook grief 3.
5.8
[deurwaarderskantoor] heeft -mede namens [deurwaarder] - in haar brief van 21 oktober 2016 onder meer -samengevat- verzocht om [appellant] te veroordelen tot het geven van informatie, waaronder de jaarstukken 2013, 2014, 2015 en 2016 op straffe van een dwangsom en [appellant] te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de aandelen in [bedrijf 1] Daargelaten dat dit verzoek -dat in wezen een incidenteel hoger beroep behelst omdat een wijziging van het dictum van de beschikking in eerste aanleg wordt beoogd- niet is gedaan via een advocaat overweegt het hof dat dit verzoek moet worden gekwalificeerd als een nevenverzoek hetgeen ingevolge art. 362 Rv. niet voor het eerst in hoger beroep kan. Het hof zal daarom de brief van 21 oktober 2016 verder buiten beschouwing laten.

6.Slotsom

6.1
De grieven falen, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 718,-
  • salaris advocaat
€ 2.506,-

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 maart 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Wammes, F.J.P. Lock en A.L.H. Ernes, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2017.