ECLI:NL:GHARL:2017:2373

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
200.185.726
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en alimentatie na echtscheiding met betrekking tot kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van alimentatie na een echtscheiding. De partijen, een vrouw en een man, zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, waarin onder andere de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn vastgesteld. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de zorgregeling voor de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen en dat de partneralimentatie van de vrouw op € 2.017,- per maand moet worden vastgesteld. Daarnaast is de woning aan de vrouw toegewezen onder de voorwaarde dat zij de hypothecaire schulden voor haar rekening neemt. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie en de verdeling van de woning, en heeft nieuwe beslissingen genomen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.185.726 en 200.185.728
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 387290 en 392695)
beschikking van 21 maart 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.R. de Boer-Kühn te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Visser te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 november 2015 (zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 18 december 2015), uitgesproken onder zaaknummer 387290, en
naar de beschikking van die rechtbank van 18 januari 2016, uitgesproken onder zaaknummer 392695.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties HB 1 tot en met HB 7, ingekomen op 16 februari 2016;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en
met 12;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties HB 8 tot en met HB 11;
- een journaalbericht van mr. Visser, ingekomen op 29 augustus 2016, met producties 13 tot
en met 27.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Bij het op 29 augustus 2016 ingekomen journaalbericht van mr. Visser is gevoegd een overzicht met aanvullende producties. Daarin is ten aanzien van een aantal producties een uitgebreide toelichting gegeven waarbij standpunten worden ingenomen en een aanvullend verzoek wordt gedaan. Dit verhoudt zich echter niet met de zogenoemde ‘tweeconclusieregel’. Het hof zal, gelet op het bezwaar van de zijde van mr. De Boer-Kühn, enkel rekening houden met de omschrijving van de desbetreffende producties en het oorspronkelijke verzoek en niet met de aanvullende argumentatie en het aanvullende verzoek.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Visser en een journaalbericht van mr. de Boer-Kühn, beide op
6 oktober 2016, waaruit volgt dat partijen na de mondelinge behandeling niet tot overstemming zijn gekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 20 juni 2006 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd (uitsluiting gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding bij einde van het huwelijk door echtscheiding alsof tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan met uitzondering van een aantal in artikel 7 lid 7 genoemde vermogensbestanddelen). De man heeft op 20 februari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 19 november 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Zowel de man als de vrouw hebben verzocht nevenvoorzieningen te treffen. De echtscheidingsbeschikking is op 19 januari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2006; en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2010.
3.3
Voor zover thans van belang heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking (zoals hersteld bij beschikking van 18 december 2015) bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van die beschikking een bedrag van € 456,- per kind per maand zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen van partijen. Tevens is in die beschikking bepaald dat de man tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 3.005,- per maand zal verstrekken met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De behandeling van het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden.
3.4
Bij beschikking van 18 januari 2016 heeft de rechtbank:
  • (kort gezegd) de wijze van verdeling van de echtelijke woning gelast aldus dat de vrouw tot 1 maart 2016 in de gelegenheid is gesteld om te onderzoeken of het voor haar financieel mogelijk is de echtelijke woning over te nemen en de daarop rustende hypothecaire schuld voor haar rekening te nemen en dat, indien zij daartoe niet in staat is, de woning zal worden verkocht aan een derde;
  • de inboedel voor een waarde van € 10.000,- toegedeeld aan de vrouw tegen vergoeding aan de man van een bedrag van € 5.000,-;
  • de Mercedes voor een waarde van € 21.500,- toegedeeld aan de man en de Mini voor een waarde van € 11.550,- aan de vrouw, waarbij per saldo de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.975,-;
  • bepaald dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het saldo van € 167,05 op de gezamenlijke rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 1] en dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling dan wel aan opheffing van die rekening;
  • bepaald dat de vrouw nog inzage dient te verschaffen aan de man in het saldo op haar bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] bij ATB per 20 februari 2015.
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen van partijen (verder: de kinderalimentatie), de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (verder: de partneralimentatie) en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/verdeling van eenvoudige gemeenschappen (verder: de verdeling).
4.2
De vrouw is met dertien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 november 2015 (zoals hersteld bij beschikking van 18 december 2015) en die van
18 januari 2016. De grieven I tot en met IV zien op de kinderalimentatie, grief V op het inkomen van de man ter vaststelling van zijn draagkracht, de grieven VI tot en met VIII op de partneralimentatie en de grieven IX tot en met XIII op de verdeling. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikkingen deels te vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – :
te bepalen dat de man met terugwerkende kracht en met ingang van 20 februari 2015, onder verrekening van reeds betaalde bijdragen, in het levensonderhoud van de kinderen primair € 727,50 dan wel subsidiair € 618,40 per kind per maand dient te betalen, althans een bedrag dat het hof juist acht;
te bepalen dat de man met terugwerkende kracht en met ingang van 20 februari 2015, onder verrekening van reeds betaalde bijdragen, als bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw maandelijks € 7.968,- bruto dient te voldoen, althans € 4.150,89 (gebruteerd) per maand, althans een ander bedrag dat het hof juist acht;
de verdeling vast te stellen van de eenvoudige huwelijksgoederengemeenschap conform het voorstel van de vrouw;
in het geval van een geschil omtrent de verdeling van de tussen partijen onverdeelde bestanddelen van de eenvoudige huwelijksgemeenschap of met betrekking tot het delen van die gemeenschap, een notaris te benoemen dan wel een ambtelijk bewaarder van diens protocol, teneinde de verdeling op een door hem te bepalen plaats en tijd te bewerkstelligen;
voor het overige de beschikkingen te bekrachtigen.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven 1 en 2 zien op de partneralimentatie en de derde grief (door de man genummerd 4) op de verrekenvordering. Hij verzoekt het hof de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep verzoekt hij het hof de bestreden beschikkingen deels te vernietigen en opnieuw beschikkende, zo nodig met verbetering en aanvulling van gronden, alsnog:
I. het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, als zijnde niet-ontvankelijk, ongegrond en/of niet bewezen;
II. voorwaardelijk – voor het geval het hof een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vaststelt – te bepalen dat enige alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw in duur wordt beperkt tot 1 januari 2023, althans tot zeven, althans tot maximaal acht jaar, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, althans tot een datum die het hof juist acht eerder dan twaalf jaar na de ontbinding van het huwelijk, met bepaling dat die alimentatieplicht op dat tijdstip definitief eindigt, dan wel per die datum op nihil wordt gesteld, dan wel een gefaseerde afbouw te bepalen;
III. te bepalen dat de woning aan de [adres] dient te worden verkocht, en dat partijen ter uitvoering daarvan binnen twee weken na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking een verkoopopdracht aan een door het hof te benoemen NVM makelaar in de regio dienen te verstrekken die de verkoop ter hand zal nemen;
IV. te bepalen dat een eventuele verkoopopbrengst dan wel restschuld van de woning aan de [adres] , na aflossing van de hypothecaire lening en na voldoening van de verkoopkosten, bij helfte tussen partijen wordt gedeeld;
V. de vrouw te veroordelen om binnen acht dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking aan de man, uit hoofde van de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen (inboedel en auto’s) alsmede de huwelijksvoorwaarden, een bedrag van € 17.735,51 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten 20 februari 2015, tot de dag der algehele voldoening,
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.4
In haar verweer op het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

kinderalimentatie
5.1
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 6.480,- per maand terwijl dit € 12.123,- moet zijn. Bovendien gaat de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte uit van de tabellen van 2013 en niet van die van 2015 ter vaststelling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (de behoefte). De behoefte van de kinderen is volgens de vrouw onjuist berekend en dient € 725,50 per kind per maand te zijn in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 608,- per kind per maand. De man voert aan dat de door de rechtbank berekende behoefte van de kinderen juist is. Hij is ermee akkoord dat met de hoogste schaal uit de tabel 2013 wordt gerekend (gezinsinkomen van € 5.000,- per maand of meer).
5.2
Het hof zal voor de berekening van de kinderalimentatie uitgaan van de aanbevelingen in het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (verder: het Rapport Alimentatienormen), nu ook partijen deze aanbevelingen hanteren. Niet in geschil is dat partijen in 2013 feitelijk uiteen zijn gegaan. In het Rapport Alimentatienormen wordt voor het bepalen van de kosten van kinderen uitgegaan van tabellen die zijn gebaseerd op het inkomen van de ouders. Met ‘inkomen’ in de tabellen is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk of de relatie. Dit netto besteedbare inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking staan. Het hof zal uitgaan van de tabellen van 2013. Verder is het hof van oordeel dat bij de toepassing van de tabellen moet worden uitgegaan van de kolom met het hoogste gezinsinkomen (€ 5.000,- of meer). De man is daarmee akkoord en ook indien wordt uitgegaan van het netto gezinsinkomen dat de vrouw voorstaat is die kolom van toepassing. Grief 1 van de vrouw faalt. Het hof volgt derhalve de beslissing van de rechtbank dat de behoefte van de kinderen (geïndexeerd naar 2015) € 608,- per kind per maand bedraagt.
5.3
Met haar tweede en derde grief komt de vrouw op tegen het door de rechtbank gehanteerde zorgkortingspercentage van 25. De vrouw stelt primair dat geen zorgkorting dient te worden toegepast en dat, zo het hof toch van een zorgkorting uitgaat, de zorgkorting op grond van de huidige zorgregeling 15% bedraagt. De man voert aan dat een zorgkortingspercentage van 25 juist is nu de kinderen gemiddeld minimaal twee dagen per week bij hem zijn.
5.4
Op grond van de huidige zorgregeling zijn de kinderen om de week van vrijdagmiddag tot maandagochtend en de helft van de vakanties en feestdagen bij de man. Dit houdt in dat de kinderen in een jaar gemiddeld twee dagen per week bij de man zijn. Dit correspondeert, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen die het hof hier volgt, met een zorgkortingspercentage van 25. De grieven 2 en 3 van de vrouw falen.
5.5
De vierde grief van de vrouw is ter zitting ingetrokken en behoeft daarom geen bespreking.
5.6
In haar vijfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank de gehanteerde methode ten aanzien van het in aanmerking te nemen inkomen van de man bij het vaststellen van diens draagkracht onvoldoende heeft gemotiveerd. Wel kan zij zich vinden in het resultaat van de gehanteerde methode en berekening. In het kader van de kinderalimentatie stelt het hof op grond van de overgelegde gegevens vast dat de man voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, ongeacht of van het door de vrouw opgevoerde salaris van de man wordt uitgegaan (€ 235.000,-) of van het inkomen dat de man in dit kader heeft gesteld (€ 120.000,-). Het is het hof niet duidelijk geworden welk rechtsgevolg de vrouw beoogt met haar vijfde grief en het hof zal de vijfde grief van de vrouw daarom verder onbesproken laten. Grief 5 faalt.
partneralimentatie
5.7
In haar zesde grief stelt de vrouw dat de rechtbank haar behoefte in het kader van de partneralimentatie onjuist heeft vastgesteld op € 1.799,- netto per maand en dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de hoge welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. Op grond van een door haar overgelegde behoeftelijst (productie HB3) berekent de vrouw haar behoefte op € 4.150,89 netto per maand. De man betwist de hoge welstand van partijen tijdens het huwelijk. Hij betwist tevens een aantal posten van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst en berekent haar huwelijksgerelateerde behoefte op maximaal € 2.148,89 netto per maand. Zijn grief 1 ziet deels op de behoefte.
5.8
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.9
Het hof zal de door de vrouw overgelegde lijst als uitgangspunt nemen bij het bepalen van haar (netto) behoefte, nu ook de man zich op die lijst baseert. De posten ‘onderhoud huis’, ‘levensonderhoud’, ‘kleding’, ‘sparen’, ‘vakantie’ en ‘oppaskosten’ worden door de man betwist. Het hof zal de bedragen voor deze posten met toepassing van hetgeen in 5.8 is overwogen in redelijkheid vaststellen. Ten aanzien van de betwiste post ‘hypotheeklasten’ gaat het hof uit van de door de vrouw gestelde € 600,- per maand. Voor wat betreft de betwiste post ‘autokosten mini’ gaat het hof uit van de door de man gestelde € 216, - per maand, nu het door de vrouw opgevoerde bedrag onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de betwiste post ‘pensioen’ is het hof van oordeel dat deze op nihil moet worden gesteld, nu de vrouw tijdens het huwelijk geen pensioen opbouwde en zij niet heeft onderbouwd waarom thans met het aanleggen van een oudedagsvoorziening rekening dient te worden gehouden. Een en ander houdt in dat het hof uit zal gaan van een netto maandelijkse behoefte van de vrouw van (afgerond) € 2.725,- . Grief 6 van de vrouw slaagt in zoverre dat het hof uitgaat van een andere netto behoefte dan die berekend door de rechtbank. In onderstaand overzicht wordt de aldus vastgestelde behoefte gespecificeerd.
5.1
De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien en verzoekt het hof daarom een bijdrage vast te stellen die overeenkomt met het gebruteerde equivalent van € 4.150,89 per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht. De man is van mening dat de vrouw inmiddels zelf (deels) in haar behoefte zou moeten kunnen voorzien, zeker voor € 1.620,- netto per maand. Bovendien heeft de vrouw vermogen, waarmee ze ook in haar levensonderhoud kan voorzien. Zijn grief 1 ziet deels op de behoeftigheid van de vrouw
5.11
Om vast te kunnen stellen of de vrouw een bijdrage van de man dient te ontvangen in haar levensonderhoud dient eerst te worden vastgesteld of de vrouw behoeftig is. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.12
De vrouw heeft thans geen inkomsten. Gezien de leeftijd van de vrouw (thans 42 jaar), haar opleidingsniveau (Havo en een jaar HBO onderwijs), haar werkervaring (bij een bank) en de omstandigheid dat de kinderen van partijen inmiddels 10 en 6 jaar oud zijn en er (zo verklaarde de vrouw desgevraagd ter zitting) in [woonplaats] mogelijkheden zijn voor buitenschoolse kinderopvang, is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht in redelijkheid inkomsten tot een bedrag van € 1.400,- netto per maand te kunnen verwerven om gedeeltelijk te voorzien in haar behoefte. Haar stelling dat zij op dit moment verminderd belastbaar is door de echtscheiding is niet onderbouwd, zodat hier geen rekening mee wordt gehouden.
5.13
Aldus resteert een nettobedrag van € 1.325,- per maand waarin niet wordt voorzien en is de vrouw voor dit bedrag behoeftig. Gebruteerd is dit € 2.017,- per maand.
5.14
Grief 7 van de vrouw ziet op de draagkracht van de man, evenals (deels) grief 1 van de man. De man stelt dat hij, na betaling van de kinderalimentatie, draagkracht heeft voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.301,- bruto per maand (randnummer 107 van zijn verweer en productie 11 bij dit verweer). Dit is meer dan de hiervoor berekende resterende bruto behoefte (behoeftigheid) van de vrouw van € 2.017,- per maand. Het hof zal daarom laatstgemeld bedrag aan partneralimentatie opleggen. Bespreking van grief 7 van de vrouw is dan niet meer nodig, evenmin als een bespreking van grief 1 van de man voor zover die grief ziet op zijn draagkracht.
5.15
In grief 8 stelt de vrouw dat de partneralimentatie met terugwerkende kracht moet worden opgelegd met ingang van 20 februari 2015 nu de man een en ander heeft vertraagd, onder meer door lang te wachten met het tekenen van de akte van berusting. De man stelt dat partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (hof: 19 januari 2016) en dat hij desondanks vanaf 1 december 2015 is begonnen met betaling van partneralimentatie.
5.16
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:1996:AC0478 en ECLI:NL:HR:1999:ZC2961) volgt dat de rechter weliswaar een grote vrijheid toekomt bij het vaststellen van de ingangsdatum van partneralimentatie, maar dat hij deze niet kan doen ingaan vóór de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Dat de man niet direct de verklaring van berusting heeft getekend geeft geen aanleiding om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan. Grief 8 van de vrouw faalt.
5.17
Ook volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.18
De vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de reeds betaalde partneralimentatie niet kan terug betalen. Daartegenover staat dat namens de man ter zitting is verklaard dat hij ook geen verzoek tot terugbetaling heeft gedaan en dat hij akkoord is met een wijziging per de datum van de beschikking van het hof. Het hof zal daarom de partneralimentatie vaststellen op € 2.017,- per maand met ingang van de datum van deze beschikking en voor de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de datum van deze beschikking op het bedrag dat daadwerkelijk aan partneralimentatie is betaald.
5.19
De tweede grief van de man is voorwaardelijk gesteld, namelijk voor het geval het hof een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vaststelt. Nu daarvan sprake is zal het hof deze grief van de man bespreken. De man stelt dat de duur van de alimentatie dient te worden beperkt tot zeven of maximaal acht jaar, althans tot een datum die het hof juist acht en die is gelegen voor het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na de ontbinding van het huwelijk, met bepaling dat die alimentatieplicht op dat tijdstip definitief eindigt, dan wel dat de alimentatie per die datum op nihil wordt gesteld, dan wel een gefaseerde afbouw te bepalen. De vrouw verweert zich.
5.2
Het hof begrijpt het betoog van de man aldus dat de man verzoekt de uitkering tot levensonderhoud toe te kennen onder vaststelling van een termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Een beslissing om een termijn vast te stellen doet, behoudens de mogelijkheden tot wijziging, het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde definitief eindigen. Vanwege dit ingrijpende karakter worden er hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige. In hetgeen door de man in dit kader is aangevoerd (zoals de leeftijd van de kinderen en het feit dat er een wetsvoorstel voorligt) ziet het hof geen termen aanwezig om enige termijn te stellen, dan wel een nihilstelling op termijn of een afbouwregeling te bepalen. Grief 2 van de man faalt.
de woning
5.21
Grief 10 van de vrouw ziet op de echtelijke woning aan de [adres] . De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een deadline van 1 maart 2016 heeft opgenomen, vóór welke datum de vrouw moest onderzoeken of het voor haar financieel haalbaar was de woning over te nemen. Ze wil de woning graag overnemen en legt zich neer bij de taxatiewaarde van € 400.000,-. De moeder van de man wil de vrouw € 195.543,- lenen waardoor overname van de woning voor haar financieel haalbaar is. Verkoop van de woning is daarom niet aan de orde.
5.22
De man betwist de stelling dat zijn moeder de vrouw geld wil lenen. De vrouw doet niets om haar financiering te regelen. De waarde is inmiddels geen € 400.000,- meer. Als ze toch zou willen en kunnen overnemen dan moet er een nieuwe taxatie volgen, maar de man heeft er geen vertrouwen in dat de vrouw de woning kan overnemen. De woning moet worden verkocht.
5.23
Niet duidelijk is of de vrouw de woning kan overnemen. De stelling dat zij geld kan lenen bij de moeder van de man wordt betwist, maar de vrouw heeft ter zitting nog verklaard dat de moeder dit wil blijven doen, zij het na afloop van deze procedure. Niet is gebleken dat de eerder vastgestelde waarde van € 400.000,- substantieel afwijkt van de huidige waarde. Bovendien heeft de man deze waarde opgenomen in zijn ‘verdeling vermogensrechtelijke zaken’ (productie 12) waarnaar hij in zijn derde grief verwijst. Nu de vrouw heeft verklaard de woning graag te willen overnemen en de man daar op zichzelf geen bezwaar tegen heeft, zal het hof de woning aan de [adres] toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 400.000,- onder de verplichting en voorwaarde om de daarop rustende hypothecaire schuld(en) geheel voor haar rekening te nemen en de man deswege te vrijwaren. De vrouw krijgt drie maanden de gelegenheid, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking, om te onderzoeken of het voor haar financieel mogelijk is de woning over te nemen en de hypothecaire geldlening(en) voor haar rekening te nemen. Indien zij daartoe niet in staat is of indien na afloop van de drie maanden niet duidelijk is of zij hiertoe financieel in staat is, dient de woning te worden verkocht aan een derde middels tussenkomst van een door partijen gezamenlijk in te schakelen NVM makelaar in de regio en dienen zij de netto-opbrengst bij helfte te delen. In zoverre slaagt grief 10.
vordering
5.24
Grief 11 van de vrouw komt erop neer dat zij stelt een vordering op de man te hebben van € 20.000,- met rente. De man is ermee akkoord dat hij € 20.000,- met rente aan de vrouw dient te voldoen. Deze grief behoeft daarom geen verdere bespreking.
rekening-courant
5.25
In haar twaalfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een rekening-courantschuld van de man aan zijn vennootschap tot het te verrekenen vermogen behoort. Zij betwist de schuld en zo deze er is, is deze onnodig aangegaan. De man stelt dat deze schuld is aangegaan ter bestrijding van de kosten van de (dubbele) huishouding. De schuld is opgelopen tot € 71.000,- en door de man begin 2015 afgelost middels een dividenduitkering ten laste van de reserves. De vrouw dient daarom de helft van deze schuld aan de man te vergoeden op grond van het verrekenbeding.
5.26
Het hof overweegt als volgt. In artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden hebben partijen een finaal verrekenbeding opgenomen voor het geval het huwelijk eindigt anders dan door overlijden. De eerste zin van het eerste lid van dat artikel luidt:

Bij echtscheiding, scheiding van tafel en bed of bij omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap en het beëindigen van het geregistreerd partnerschap wordt verrekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met inachtneming van het volgende.”
Indien een van beide echtgenoten of beide echtgenoten op de peildatum schulden hebben dienen deze derhalve op grond van het vorenstaande tussen hen worden verrekend. Dat de man op de peildatum een schuld in rekening-courant had aan zijn vennootschap is echter ook in hoger beroep niet komen vast te staan. De vrouw heeft het bestaan van deze schuld immers betwist en de man heeft verklaard dat hij deze schuld begin 2015 op advies van zijn accountant heeft afgelost middels (randnummer 139 van het verweer) een dividenduitkering.
Grief 12 van de vrouw faalt. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
hoogte inkomen van de man
5.27
In grief 13 stelt de vrouw dat € 125.000,- in de onderneming van de man ten onrechte is achtergebleven (opgepot) doordat hij zich een te laag inkomen heeft toegekend. De constructie van de BV verhindert dat dit bedrag in privé terecht is gekomen. Dit vermogen dient in de verrekening te worden betrokken, want zonder die constructie was dit bedrag wel in privé terechtgekomen en hadden partijen dit kunnen uitgeven of sparen. Ze verwijst daarbij naar stukken van de heer [...] , register belastingadviseur, van 7 mei 2015 en
8 september 2015 (productie HB2) en diens e-mailbericht van 27 augustus 2015 (productie HB7).
De man betwist dat sprake is van ten onrechte opgepot ondernemingsvermogen of dat hij er door een bepaalde constructie voor gezorgd heeft dat er vermogen buiten privé terecht is gekomen. De levensstandaard van partijen is niet beïnvloed als gevolg van het aanhouden van reserves. Ondernemingsvermogen valt op grond van de huwelijkse voorwaarden niet in de verrekening, daar hebben partijen destijds bewust voor gekozen.
5.28
Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat de man te verrekenen vermogen heeft achtergehouden en opgepot in de vennootschap en dat dit alsnog verrekend dient te worden. Door de man is niet betwist dat hij reserves aanhoudt in zijn vennootschap. Op zichzelf staat het hem als ondernemer ook vrij om te reserveren. Dat de man bewust gelden in zijn vennootschap heeft achtergehouden teneinde ervoor te zorgen dat de vrouw hier geen aanspraak op kan maken, is het hof niet gebleken. Dat de man winst aan zijn reserves heeft toegevoegd, zoals vermeld in het e-mailbericht van [...] van 27 augustus 2015, maakt nog niet dat de man gehouden is deze met de vrouw te verrekenen. Voor zover de vrouw zich beroept op artikel 1:139 lid 2 BW heeft zij onvoldoende gesteld voor toepassing van die bepaling. Grief 13 van de vrouw faalt
.
verdeling/verrekening
5.29
Grief 9 van de vrouw en grief 3 (door hem genummerd 4) van de man betreffen de uiteindelijke verdeling/verrekening. Partijen hebben ieder een verdelings-/
verrekeningsvoorstel overgelegd en verzoeken het hof overeenkomstig te beslissen. Daarbij stelt de vrouw dat de man een schenking heeft gehad van zijn moeder van € 100.000,- die volgens de vrouw moet zijn gestort op een voor haar onbekende rekening. De man betwist dit.
5.3
De man heeft in zijn verdeling van de vermogensrechtelijke zaken (productie 12) de opstelling van de vrouw (productie HB5) als uitgangspunt genomen. Daaruit blijkt dat partijen het eens zijn omtrent de verdeling en waardering van de echtelijke woning en daarop rustende hypothecaire geldlening, de inboedel, de vordering op Matijs Beheer B.V. en de rente daarover, de auto’s Mercedes en Mini, de ATB Internet Spaarrekeningen 920 en 921 , de Rabo Internetspaarrekening 451 , de Rabo Totaalrekeningen 485 en 523 , de ING rekening 837 , de gemeentelijke belastingen 2014 en 2015 van de echtelijke woning en de kosten van de autoverzekering van de Mercedes.
5.31
De vrouw heeft € 12.000,- aan schenkingsrecht opgevoerd, waarvan de man de helft aan haar zou moeten betalen. Zij verwijst daarbij naar de schenkingsaktes bij haar verweerschrift echtscheiding tevens zelfstandig verzoek (productie 4). De man betwist dat dit schenkingsrecht in het overzicht moet worden opgenomen. De vrouw heeft volgens de man haar standpunt niet, althans onvoldoende onderbouwd.
Het hof kan uit de door de vrouw overgelegde stukken niet opmaken of er op de peildatum een schuld wegens te betalen schenkbelasting bestond ter grootte van het door de vrouw opgevoerde bedrag. Uit de door haar overgelegde schenkingsaktes blijkt dit niet.
5.32
Ten aanzien van het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 12.000,- in verband met inkomstenbelasting 2013 en 2014, de kosten voor de HR-ketel van € 1.680,-, kosten onderhoud warmtewisselaar installatie van € 45,- en de kosten voor reparatie van een screen van € 87,72 verwijst het hof naar de hiervoor in rechtsoverweging 5.26 aangehaalde passage uit de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het finaal verrekenbeding. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt niet dat de door haar opgevoerde schulden/vorderingen er waren op de peildatum. Met verrekening hiervan kan het hof daarom geen rekening houden.
5.33
De stelling van de vrouw dat de man een schenking van € 100.000,- van zijn moeder heeft gehad en dat deze op een voor de vrouw onbekende rekening moet zijn gestort wordt door de man betwist en door de vrouw niet onderbouwd en is daarmee niet komen vast te staan. Het hof houdt geen rekening met deze door de vrouw gestelde schenking.
5.34
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het volgende overzicht:
Het hof overweegt dat het in de rede ligt dat de vrouw het bedrag dat zij per saldo aan de man dient te voldoen betaalt bij de levering aan haar van de woning via de kwaliteitsrekening van de notaris. Zo de woning niet aan de vrouw geleverd wordt, maar wordt verkocht aan een derde wijzigt het bovenstaande in die zin dat de netto-verkoop opbrengst van de woning aan partijen ieder voor de helft toekomt en de man per saldo aan de vrouw € 17.764,38 betaalt. Grief 9 van de vrouw en grief 3 (door hem genummerd 4) van de man slagen deels.
Ten aanzien van het verzoek van de man om het hem toekomende bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg tot aan de dag van algehele voldoening overweegt het hof als volgt.
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling van een gemeenschap(pelijk goed) en die uit hoofde van een overeengekomen verrekenbeding. Voor vorderingen uit hoofde van een verdeling geldt dat, zolang de verdeling aan een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar is verzuim is (ECLI:NL:HR:2008:BC0387). Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt evenwel dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim en de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (ECLI:NL:HR:2011:BU6591).
De man heeft in zijn verzoek met betrekking tot de wettelijke rente niet voormeld onderscheid gemaakt. Voor zover zijn verzoek betrekking heeft op de verdeling van een gemeenschappelijk goed, zoals in het onderhavige geval de woning, zal het hof zijn verzoek afwijzen. Immers de verdeling was op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg nog niet vastgesteld en in de onderhavige beschikking wordt de verdeling van de woning voorwaardelijk vastgesteld. Het hof zal het verzoek van de man voor zover dat betrekking heeft op de verrekening uit hoofde van het finaal verrekenbeding ook afwijzen, nu het merendeel van het door de vrouw aan de man te betalen bedragen zoals in voormeld overzicht is opgenomen juist betrekking heeft op de woning. Zo de vrouw de woning echter niet kan overnemen dient de man per saldo een bedrag aan de vrouw te voldoen en dienen zij de netto verkoopopbrengst van de woning bij helfte te delen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak 200.185.726:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
19 november 2015 (zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 18 december 2015) voor zover het betreft onderdeel 4.4 van het dictum (partneralimentatie) en voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf de datum van deze beschikking van het hof, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.017,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt die beschikking voor het overige;
in de zaak 200.185.728:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
18 januari 2016, voor zover het betreft onderdeel 4.1 van het dictum (woning), en in zoverre opnieuw beschikkende:
deelt de woning aan de [adres] toe aan de vrouw tegen een waarde van € 400.000,- onder de verplichting en voorwaarde om de daarop rustende hypothecaire schuld(en) voor haar rekening te nemen en de man deswege te vrijwaren. De vrouw krijgt drie maanden de gelegenheid, te rekenen vanaf heden, om te onderzoeken of het voor haar financieel mogelijk is de woning over te nemen en de hypothecaire geldlening(en) voor haar rekening te nemen. Indien zij daartoe niet in staat is of indien na afloop van de drie maanden niet duidelijk is of zij hiertoe financieel in staat is, dient de woning te worden verkocht aan een derde middels tussenkomst van een door partijen gezamenlijk in te schakelen NVM makelaar in de regio en dienen partijen de netto-opbrengst bij helfte te verdelen;
bepaalt dat de vrouw aan de man ter uitvoering van de verdeling en verrekening dient te betalen € 84.464,12 overeenkomstig hetgeen onder 5.34 van deze beschikking is overwogen, derhalve onder de voorwaarde dat de woning aan de [adres] door de vrouw wordt overgenomen, ter gelegenheid van welke levering de vrouw voormeld bedrag aan de man zal betalen, en zo de woning niet aan de vrouw geleverd wordt maar aan een derde wijzigt het overzicht in overweging 5.34 in zoverre dat de netto-verkoopopbrengst van de woning aan partijen ieder voor de helft toekomt en de man aan de vrouw € 17.764,38 moet betalen;
bekrachtigt die beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in beide zaken:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.H. Lieber en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op
21 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.