ECLI:NL:GHARL:2017:2325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
200.172.457
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een reguliere pachtovereenkomst op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een reguliere pachtovereenkomst. De appellante, een 85-jarige vrouw, vorderde de vernietiging van de pachtovereenkomst die zij had ondertekend met de geïntimeerde, een pachter, op basis van dwaling en misbruik van omstandigheden. De appellante stelde dat zij door de pachter was misleid over de duur van de pachtovereenkomst, die zij dacht dat slechts voor zes jaar zou zijn, terwijl deze in werkelijkheid een reguliere overeenkomst was die automatisch verlengd werd. De pachter betwistte deze stelling en voerde aan dat de appellante voldoende op de hoogte was van de voorwaarden van de overeenkomst.

Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij in dwaling was gebracht. Haar bewijsaanbod, dat voornamelijk bestond uit haar eigen getuigenverklaring, werd als onvoldoende beschouwd. Het hof concludeerde dat de appellante, ondanks haar hoge leeftijd, in staat was om haar landbouwbedrijf te besturen en dat zij niet onkundig was van de pachtregelgeving. De vertrouwensband tussen de partijen en de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand kwam, waren niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van misbruik van omstandigheden.

Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2015 bekrachtigd, waarbij de vorderingen van de appellante waren afgewezen. De appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen van haar beslissing om de pachtovereenkomst te ondertekenen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vernietiging van de overeenkomst rechtvaardigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.172.457
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 3416891)
arrest van de pachtkamer van 21 maart 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 december 2016 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vernietiging van het vonnis van 24 april 2015 en de pachtovereenkomst tussen partijen alsnog te vernietigen, althans te ontbinden en de veroordeling van [geïntimeerde] het gepachte te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom met zijn veroordeling in de proceskosten, inclusief nakosten en rente.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[appellante] is eigenaresse van enkele percelen landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente Axel, sectie N, nummer 620 en gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 77, sectie D, nummer 647, tezamen groot 10.34.90 hectare. [appellante] dreef voorheen met haar echtgenoot een loonwerkbedrijf en een akkerbouwbedrijf. De echtgenoot is in 2005 overleden, waarna [appellante] het landbouwbedrijf heeft voortgezet. [appellante] is thans 85 jaar oud.
2.2
[geïntimeerde] drijft een landbouwbedrijf. Vanaf 2010 hebben partijen enerzijds gronden geruild en heeft [appellante] anderzijds aan [geïntimeerde] gronden eenjarig in gebruik gegeven tegen betaling. Een en ander werd jaarlijks rond april/mei in huurovereenkomsten vastgelegd door B.H. Beumer van Beumer Agro Service (hierna: Beumer).
2.3
In 2013 hebben partijen wederom contact gehad over grondruil en grondgebruik voor het volgende seizoen. Op 30 maart 2013 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen Beumer en [geïntimeerde] . Partijen zijn voor het jaar 2013 vervolgens een prijs van € 1.000 per hectare overeengekomen. Beumer heeft [appellante] in die tijd geadviseerd de gronden vanaf 2014 voor zes jaren in geliberaliseerde pacht aan [geïntimeerde] in gebruik te geven.
2.4
[geïntimeerde] heeft op enig moment eind 2013 aan [appellante] een reguliere pachtovereenkomst voorgelegd waarbij de pachtprijs per hectare is bepaald op de regionorm van € 520 per 1 juli 2013.
2.5
Op 13 januari 2014 heeft [appellante] de reguliere pachtovereenkomst ondertekend, lopend tot 30 september 2019, tegen een pachtprijs van totaal € 5.402. Deze overeenkomst is op 24 februari 2014 goedgekeurd door Grondkamer Zuidwest.
2.6
In april 2014 heeft [geïntimeerde] de grond bemest en in 4 van de 10 hectare de drainage vernieuwd. Rond die tijd heeft Beumer geconstateerd dat partijen een reguliere pachtovereenkomst waren aangegaan. Vervolgens is er tussen partijen discussie ontstaan, die schriftelijk is voortgezet door mr. ir. J.L. Mieras namens [appellante] en mr. R.M.C.M. Bogers namens [geïntimeerde] .
2.7
In augustus 2014 heeft [geïntimeerde] de overige 6 hectare gedraineerd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg primair gevorderd de vernietiging, althans ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming door [geïntimeerde] van de percelen, subsidiair de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van
€ 517.450, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 24 april 2015 de vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[geïntimeerde] woont in [land] waardoor de zaak een internationaal aspect heeft. Op grond van artikel 22 lid 1 Brussel I is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen.
4.2
[appellante] beroept zich in hoger beroep ter zake van haar vordering tot vernietiging op dwaling en misbruik van omstandigheden, stellende dat [geïntimeerde] haar een reguliere pachtovereenkomst heeft laten tekenen terwijl zij de grond slechts voor 6 jaren wilde verpachten en dan weer ter vrije beschikking wilde hebben. Zij stelt dat zij [geïntimeerde] bij de ondertekening heeft gevraagd: “Het is toch voor zes jaar en niet langer?” en dat [geïntimeerde] dat heeft beaamd. Het hof leidt hieruit af dat zij zich bij haar beroep op dwaling beroept op artikel 6:228 lid 1 sub a BW. Daarnaast beroept zij zich erop dat [geïntimeerde] wist dat zij alleen een overeenkomst wilde voor de duur van zes jaar. Zij verwijst daarvoor naar de verklaring van Beumer, overgelegd voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg. Tot slot stelt [appellante] dat [geïntimeerde] de reguliere overeenkomst naar Beumer had moeten sturen, nu hij wist dat [appellante] een adviseur had.
4.3
De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] haar door een onjuiste inlichting in dwaling heeft gebracht, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. [appellante] heeft bewijs aangeboden, maar ter zitting is wederom gebleken dat zij geen ander bewijs zal kunnen bijdragen van de onjuiste inlichting dan een partijgetuigeverklaring van haarzelf, waarvoor de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt. Haar bewijsaanbod is dan ook niet genoegzaam zodat het hof dit passeert. Voor zover [appellante] zich er verder op beroept dat zij een reguliere pachtovereenkomst heeft ondertekend terwijl zij niet wist (en niet wilde) dat deze telkens van rechtswege wordt verlengd, is er sprake van rechtsdwaling die voor haar rekening moet blijven.
4.4
Aan haar beroep op misbruik van omstandigheden legt [appellante] ten grondslag haar vertrouwensband met [geïntimeerde] , haar leeftijd, de omstandigheid dat zij een adviseur had en dat [geïntimeerde] wist dat zij de grond maar voor zes jaar in gebruik wilde geven.
4.5
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 1 en 4 BW).
4.6
Allereerst overweegt het hof dat [appellante] , anders dan zij stelt, niet geheel onkundig geacht kan worden van de pachtregelgeving. Ter zitting heeft [appellante] verklaard alleen een geliberaliseerde overeenkomst te willen, dat die zes jaar duurt en dat zij dan vrij is de prijs te bepalen. Daarnaast is niet weersproken dat zij op basis van een reguliere pachtovereenkomst land heeft gepacht van een zekere [X] tot 2011/2012. Verder heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd weersproken aangevoerd dat hij tot tweemaal toe, namelijk in mei 2013 en eind 2013, een reguliere pachtovereenkomst aan [appellante] heeft voorgelegd zodat het hof dat als vaststaand aanneemt. De laatste heeft [appellante] in januari 2014 ondertekend (productie 1 bij inleidende dagvaarding). Uit de verklaring van Beumer volgt verder dat hij in het voorjaar van 2013 met [appellante] een langduriger gebruik van de gronden heeft besproken en haar een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van zes jaren heeft geadviseerd.
4.7
[appellante] kan op grond van dit alles dan ook niet overvallen zijn geweest door de wens van [geïntimeerde] de gronden langer dan zes jaren te gebruiken en de in verband daarmee ter ondertekening voorgelegde reguliere pachtovereenkomst. Ondanks haar hoge leeftijd heeft [appellante] de wens en is zij - zo is ter zitting voldoende gebleken - ook in staat haar landbouwbedrijf zelf met de hulp van een adviseur te besturen. De vertrouwensband tussen [appellante] en [geïntimeerde] was volgens beide partijen ter zitting hecht en zij genoten over en weer van agrarisch ondernemerschap. Dat en waarom [geïntimeerde] als pachter niet [appellante] maar haar adviseur Beumer een voorstel voor voortzetting van het gebruik van de gronden had moeten doen, valt bij deze stand van zaken niet in te zien. Bovendien moet worden aangenomen dat [appellante] zelf in de gelegenheid is geweest om de door [geïntimeerde] aan haar voorgelegde overeenkomst met Beumer te bespreken alvorens tot ondertekening over te gaan. Tot slot overweegt het hof dat, indien moet worden aangenomen dat Beumer aan [geïntimeerde] een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van zes jaren heeft aangeboden, wat [geïntimeerde] betwist, het [geïntimeerde] uiteraard vrijstaat om Van der Poele een tegenvoorstel te doen in de zin van een reguliere pachtovereenkomst. Aan bewijslevering van de stelling dat Beumer voormeld voorstel heeft gedaan, wordt dan ook - als niet ter zake dienend - niet toegekomen.
4.8
[appellante] en haar echtgenoot zijn kinderloos gebleven. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting verklaard zich niet bezig te (hebben) (ge)houden met de vraag wat zal gebeuren indien zij tijdens de door haar voorgestelde termijn van zes jaren zou komen te overlijden. Indien de verpachtster al geen noodzaak ziet rekening te houden met toekomstige erfopvolging, is er weinig grond om de pachter te verwijten dat hij dat (ook) niet heeft gedaan. Bovendien heeft [appellante] desgevraagd nader verklaard de grond voor een goed doel te willen bestemmen. Een reguliere pachtovereenkomst staat dat doel niet in de weg.
4.9
Al hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien onvoldoende om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] wist of moest begrijpen dat [appellante] slechts door bijzondere omstandigheden zoals vermeld in artikel 3:44 lid 1 en 4 BW tot het aangaan van de reguliere pachtovereenkomst werd bewogen, nog daargelaten dat [appellante] niet heeft toegelicht op welke bijzondere omstandigheden zij het oog heeft bij haar stelling of dat [geïntimeerde] deze kende.
4.1
De vraag of en door wie is voorgesteld een insteek van € 500 (per maand) te betalen, laat het hof in het midden omdat het antwoord op die vraag niet tot een ander oordeel leidt. Grief I faalt.
4.11
Ook de ontbindingsgrond is tevergeefs voorgedragen. Op grond van artikel 7:348 BW was toestemming van [appellante] vereist voor de aanleg van de drainage. Uit het verloop van de gesprekken over een langdurigere pachtovereenkomst is voldoende aannemelijk dat [appellante] op de hoogte was van de plannen van [geïntimeerde] de grond te draineren. Daarnaast is onweersproken gebleven dat [appellante] voorafgaand aan de dagvaarding in eerste aanleg geen bezwaar heeft gemaakt tegen de in april en augustus 2014 aangebrachte drainage. Voor zover een en ander al niet kwalificeert als een (stilzwijgende) toestemming van [appellante] , geldt dat de drainage onmiskenbaar een verbetering betekent van de gronden van [appellante] , waarvoor [appellante] , in de schikkingsonderhandelingen tussen partijen, ook bereid was een aanzienlijke vergoeding te betalen. Op grond van een en ander is geen sprake van een
ernstigetekortkoming die is vereist voor ontbinding. Het hof verwijst voor zoveel nodig naar de norm ‘ernstige tekortkoming’ in artikel 7:370 lid 1a BW, die de tekortkoming in artikel 7:376 BW vanwege de onderlinge samenhang mede inkleurt, en artikel 6:265 BW waaruit volgt dat de ontbinding op grond van tekortkoming niet wordt uitgesproken indien de tekortkoming wegens haar bijzondere aard of geringe betekenis die ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Grief II strandt hierop.
Slotsom
4.12
De grieven I en II falen. Grief III strandt dientengevolge ook. Het bestreden vonnis moet daarom worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.615 aan griffierecht en op € 1.788 aan salaris advocaat. Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 24 april 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.615 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, A. Smeeïng-van Hees en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.