ECLI:NL:GHARL:2017:2289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
200.208.570
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de afwijzing van het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had op 26 januari 2017 het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de mondelinge behandeling, waarbij [appellant] en zijn advocaat aanwezig waren. Het hof concludeert dat [appellant], ondanks zijn argumenten over de impact van de huizencrisis en zijn gokverslaving, niet voldoende heeft aangetoond dat hij de controle over zijn financiële situatie heeft herwonnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de schulden zijn ontstaan door ondoordacht financieel gedrag, waaronder het aangaan van nieuwe schulden om bestaande schulden af te lossen. Het hof oordeelt dat de omstandigheden die [appellant] aanvoert, zoals het onder controle hebben van zijn gokverslaving en het instellen van beschermingsbewind, onvoldoende zijn om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.570
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/425985 / FT RK 16/1979)
arrest van 20 maart 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
advocaat: mr. A.W. van Luipen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 januari 2017 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant] ) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 2 februari 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van het V-formulier met bijlagen van 6 maart 2017 en de brief met bijlage van 13 maart 2017 van de advocaat van [appellant] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017, waarbij [appellant] , vergezeld van zijn moeder, is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. De beschermingsbewindvoerder, [bewindvoerder] , is eveneens verschenen. Voorts is verschenen [medewerker] , werkzaam bij [bedrijfsnaam bewindvoerder] .

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant] , geboren op 28 april 1973, is een alleenstaande man met een totale schuldenlast van – zoals het hof opmaakt uit de zich bij de stukken bevindende ‘voorlopige crediteurenlijst’ van 17 oktober 2016 - € 663.871,30. Deze schuldenlast bestaat blijkens deze overgelegde voorlopige crediteurenlijst onder meer uit drie restschulden van hypothecaire leningen na de gedwongen verkoop van drie woningen in 2013, 2014 en 2015 van in totaal € 416.011,23, schulden aan twee ondernemingen van zijn moeder, te weten aan [bedrijf 1] . van € 128.982,- uit 2014 en aan [bedrijf 2] van € 14.214,- uit 2014, een (preferente) belastingschuld van € 5.680,76 die ziet op ten onrechte genoten vooraftrek inkomstenbelasting voor hypotheekrente over de jaren 2013, 2014 en 2015, een schuld aan [bank 1] van € 22.296,36 wegens een doorlopend krediet en € 3.339,38 wegens het gebruik van een credit-card, een creditcardschuld van € 9.048,13 aan [creditcard maatschappij] en een schuld van € 37.305,45 aan [financieringsmaatschappij] wegens een verstrekte lening. Voorts is gebleken dat [appellant] werkzaam is als financieel- en hypotheekadviseur bij een tussenpersoon.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest. Samengevat baseert de rechtbank haar oordeel op de navolgende overwegingen:
  • nadat [appellant] reeds in 2012 of 2013 was gestopt met zijn hypothecaire renteverplichtingen waardoor tevens het recht op teruggave van de hypotheekrenteaftrek verviel, heeft hij geen passende maatregelen genomen om de teruggave te stoppen, waardoor hij in 2013, 2014 en 2015 nog volop de (voorlopige) teruggave heeft genoten. Zo [appellant] , zoals hij heeft gesteld, wel pogingen hiertoe heeft ondernemen, zijn deze inspanningen kennelijk onvoldoende geweest en had hij bovendien de ontvangen gelden uit de vooraftrek moeten reserveren voor het geval de Belastingdienst deze zou terugvorderen. [appellant] heeft als financieel- en hypotheekadviseur moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op deze vooraftrek.
  • [appellant] heeft niet duidelijk kunnen maken wat hij heeft gedaan om te voorkomen dat de verkoop van de appartementen werd overgelaten aan de bank en waarom hij niet zelf de verkoop van de appartementen ter hand heeft genomen.
  • [appellant] is vanaf jonge leeftijd leningen aangegaan en heeft dit gedurende lange tijd volgehouden Hij heeft getracht het tij te keren door aankoop van onroerend goed in de hoop dit met winst te kunnen verkopen. Nieuwe schulden zijn derhalve aangegaan om hiermee reeds bestaande schulden af te kunnen betalen. De onderbewindstelling vanaf 14 oktober 2014 is weliswaar een stap in de goede richting maar het is nog te vroeg om te kunnen spreken van een zodanige gedragsverandering ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden, dat sprake is van een wending ten goede. De rechtbank ziet hier met name op de (ten onrechte) genoten vooraftrek in de jaren 2013-2015 en het feit dat [appellant] in 2011 is gaan gokken om financiën te verkrijgen en pas in 2014 hiervoor is behandeld.
3.3
[appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en betwist in de eerste plaats dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Daartoe stelt hij dat bijna € 400.000,- van de schuldenlast betrekking heeft op de verlieslatende (gedwongen) verkoop van een drietal woningen. Als de crisis in de huizenmarkt er niet was geweest, waren deze schulden nooit zo hoog opgelopen. Samen met de schulden aan de ondernemingen van zijn moeder (€ 128.982,- en € 14.214,-) maken deze twee “posten” 82% deel uit van de totale schuldenlast. Een andere grote schuld is een niet saneerbare schuld aan DUO van € 15.858,62. De belastingschuld bedraagt door verrekening thans nog slechts € 382,76. [appellant] is verder van mening dat hij - anders dan de rechtbank ten onrechte heeft overwogen - ter zake het niet zelfstandig verkopen van de appartementen niet verwijtbaar heeft gehandeld. Ten tijde van de verkoop van de woningen zat de huizencrisis aan zijn top en elke verkoop zou dientengevolge tot grote verliezen leiden. Er was op dat moment bovendien ook sprake van achterstanden in de hypotheektermijnen. Daarnaast was [appellant] toen ook gokverslaafd. Hij hoopte daarmee een dusdanige slag te slaan dat hij de toen nog beheersbare achterstanden in één keer zou kunnen betalen. [appellant] is van mening dat als hij de woningen zelf zou hebben verkocht, hij waarschijnlijk geen hogere verkoopprijs had kunnen realiseren. Het ontbrak hem aan middelen om een verkoopmakelaar in te schakelen. [bank 2] heeft er bovendien alles aan gedaan om een zo hoog mogelijke verkoopprijs te realiseren. Zo heeft de bank een professionele fotograaf ingeschakeld ten behoeve van de NVM-verkoopsite [website] .
[appellant] is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Faillissementswet (Fw). De schulden zijn ontstaan in een periode dat hij meerdere woningen in eigendom had. Deze situatie doet zich nu niet meer voor. Hij huurt thans een kleine woning van zijn zus. [appellant] werkt 40 uur per week voor een goed salaris. Op zijn salaris is echter loonbeslag gelegd door [bank 1] . Desondanks zijn er geen nieuwe schulden ontstaan en heeft [appellant] diverse kleinere schulden afgelost. Ook staat hij onder beschermingsbewind en is de beschermingsbewindvoerder zeer te spreken over de wijze waarop hij thans handelt. Door het loonbeslag is weliswaar inmiddels een bedrag van circa € 15.000,- op een schuld aan [bank 1] (€ 22.296,36 wegens een doorlopend krediet en € 3.300,- wegens een [bedrijf 4] credit card) afgelost, maar hierdoor hebben de andere schuldeisers echter wel het nakijken. De schuldsaneringsregeling zal dan ook leiden tot een meer evenwichtige aflossing van de schulden.
3.4
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [appellant] - en hij heeft dit ter zitting feitelijk ook niet langer ontkend - ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] , die op dat moment al twee woningen in eigendom had, in een impuls in 2008 een derde appartement kocht waartoe opnieuw een hypotheekschuld werd aangegaan in plaats van op reeds bestaande hypotheekschulden af te lossen en hij zich voorts ook overigens geen inspanning heeft getroost om op zijn bestaande hypotheekschulden af te lossen. In plaats daarvan is hij gaan gokken met onder meer door hem verduisterde gelden bij de ondernemingen van zijn moeder tot het aanzienlijke bedrag van € 143.196,-. Ondanks de precaire financiële positie waarin [appellant] was komen te verkeren is hij ook nieuwe schulden aangegaan door tot 2014 gebruik blijven maken van de doorlopende leningen en/of creditcards bij [bank 1] , [creditcard maatschappij] en [financieringsmaatschappij] om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en om op reeds bestaande schulden te kunnen afbetalen, teneinde incassomaatregelen te vermijden.
3.5
Voornoemde niet te goeder trouw ontstane dan wel onbetaald gebleven schulden staan aan toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het derde lid van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.6
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen. Art. 288 lid 3 Fw behelst een discretionaire bevoegdheid.
3.7
De door [appellant] in dit verband aangevoerde omstandigheden, te weten het onder controle hebben van zijn gokverslaving, de gewijzigde omstandigheden als gevolg van de verkoop van de drie woningen, het betrekken van een kleinere huurwoning en het instellen van beschermingsbewind, vormen, mede gelet op de aard (waaronder verduistering) en omvang van de schulden voor het hof onvoldoende aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw.
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 januari 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, F.J.P. Lock en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2017.