In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de afwijzing van het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had op 26 januari 2017 het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de mondelinge behandeling, waarbij [appellant] en zijn advocaat aanwezig waren. Het hof concludeert dat [appellant], ondanks zijn argumenten over de impact van de huizencrisis en zijn gokverslaving, niet voldoende heeft aangetoond dat hij de controle over zijn financiële situatie heeft herwonnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de schulden zijn ontstaan door ondoordacht financieel gedrag, waaronder het aangaan van nieuwe schulden om bestaande schulden af te lossen. Het hof oordeelt dat de omstandigheden die [appellant] aanvoert, zoals het onder controle hebben van zijn gokverslaving en het instellen van beschermingsbewind, onvoldoende zijn om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.