ECLI:NL:GHARL:2017:2288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
200.204.222
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening vakantiedagen na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, waarin het verzoek van de appellanten om instemming met een schuldregeling werd afgewezen. De appellanten, een echtpaar dat aandeelhouder en bestuurder is van de holdingmaatschappij Magni Valoris B.V., hebben te maken met aanzienlijke schulden aan de verweersters Rijsholt B.V. en Amerswoud B.V. De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 november 2016 overwogen dat de belangen van de appellanten om van hun schulden af te komen niet opwegen tegen de belangen van de verweersters om hun vorderingen volledig betaald te krijgen. De appellanten hebben in hoger beroep verzocht om vernietiging van dit vonnis en om de verweersters te bevelen in te stemmen met hun aanbod voor een schuldregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten hun verzoek niet voldoende hebben onderbouwd en dat er onvoldoende duidelijkheid is over de aangeboden regeling. Het hof concludeert dat de verweersters in redelijkheid hun instemming met de schuldregeling hebben kunnen weigeren. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.204.222
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen C/05/310395 FT RK 16/2214 en C/05/310396/ FT RK 2215)
arrest van 20 maart 2017
inzake
[appellant 1],
en
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna respectievelijk: [appellanten],
advocaat: mr. A.J. Noordam,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rijsholt B.V.,
statutair gevestigd te Holten en kantoorhoudende te Dwingeloo,
verweerster, hierna te noemen: Rijsholt,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Amerswoud B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
verweerster, hierna te noemen: Amerswoud,
advocaten: mr. J.J. Gerritsma en mr. R. de Kleijn.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 17 november 2016 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het verzoek van [appellanten] om te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw) afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 25 november 2016 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en Rijsholt en Amerswoud te bevelen in te stemmen met het aanbod van [appellanten] voor een schuldregeling.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met bijlagen kennisgenomen van:
 de brief van mr. Noordam van 2 februari 2017 met aanvullende beroepsgronden en producties 4A tot en met 19;
 de met het op 10 februari 2017 door mr. Kleijn ingediende V6-formulier meegezonden producties 1 tot en met 11;
 het op 14 februari 2017 ingediende verweerschrift met als bijlage productie 12 en
 de brief van mr. Noordam van 15 februari 2017 met producties 20 tot en met 23.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat. Voorts zijn namens Rijsholt en Amerswoud hun advocaten verschenen.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn, met toestemming van het hof, ingekomen een brief van mr. Noordam van 2 maart 2017 alsmede een V8-formulier van mr. de Kleijn met van beiden het verzoek arrest te wijzen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken.
[appellant 1], geboren op 25 mei 1972, en [appellant 2], geboren 2 september 1975, zijn gehuwd.
3.2
[appellanten] zijn ieder voor 50% aandeelhouder en beiden bestuurders van de holdingmaatschappij Magni Valoris B.V. (verder: Magni Valoris). [appellant 1] is in dienst van Magni Valoris werkzaam als financieel analist in opdracht van derden, waaronder de Rabobank. Volgens een salarisspecificatie van Magni Valoris van januari 2017 heeft [appellant 1] in die maand recht op een netto-salaris van € 2.950,-. [appellant 2] was via een dochtervennootschap van Magni Valoris, te weten Lorem Occupational B.V., werkzaam als ergotherapeut. Thans verricht zij daarnaast nog werkzaamheden in loondienst elders. Volgens een salarisspecificatie van Magni Valoris van januari 2017 heeft [appellant 2] in die maand recht op een netto-salaris van € 1.062,-. Volgens een salarisspecificatie van Roessingh Medinello van januari 2017 heeft [appellant 2] voorts recht op een netto-salaris van € 1.887,-.
3.3
[appellant 1] is uit hoofde van een borgstelling een bedrag van € 773.191,15 verschuldigd aan Rijsholt en eveneens een bedrag van € 773.191,15 aan Amerswoud. Daarnaast is [appellant 1] een bedrag van € 253.779,03 verschuldigd aan Magni Valoris wegens een rekening-courant-schuld. [appellanten] hebben volgens het verzoekschrift behalve een lening bij de Rabobank van € 750.000,-, met vestiging van een hypotheek op de hun in eigendom toebehorende woning, geen andere schulden.
3.4
Bij vonnis van 9 maart 2016 is [appellant 1] (hoofdelijk, met andere debiteuren) veroordeeld tot betaling van de onder 3.3 genoemde bedragen aan Rijsholt en Amerswoud. Lopende deze procedure hebben [appellanten] een aanbod voor een minnelijke regeling gedaan. Het aanbod hield in dat Rijsholt en Amerswoud ieder € 50.000,- ineens betaald zouden krijgen. Dit aanbod is afgewezen.
Ter afwering van de dreigende faillietverklaring heeft [appellant 1] op 14 augustus 2016 opnieuw een voorstel gedaan aan Rijsholt en Amerswoud om aan ieder € 100.000,- te betalen, in vijf jaarlijkse termijnen van € 20.000,-. Ook dit aanbod is afgewezen.
3.5
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 2016 het volgende overwogen. De rechtbank heeft een afweging gemaakt tussen de belangen van [appellanten] enerzijds en de belangen van Rijsholt en Amerswoud anderzijds. Het belang van [appellanten] bestaat eruit dat zij wensen te worden verlost van hun schulden. Zij hebben toegelicht dat een faillissement of wettelijke schuldsanering voor hen geen alternatief is, omdat dit zal leiden tot een bestendige forse inkomensdaling, nu zowel de huidige opdrachtgever als potentiële toekomstige opdrachtgevers van [appellant 1] niet zullen willen samenwerken met een opdrachtnemer die privé failliet is verklaard of op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk en acht het belang van verzoekers bij toewijzing van het verzoek daarmee gegeven.
Het belang van Rijsholt en Amerswoud om niet ieder slechts € 100.000,- te ontvangen, maar volledige betaling van hun vordering staat hier tegenover. De rechtbank kan niet vaststellen of het door [appellanten] gedane aanbod het voor hen financieel maximaal haalbare is. Daarnaast acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat Rijsholt en Amerswoud oprecht geen vertrouwen hebben in [appellanten] en daarom de voorkeur geven aan een faillissement, waarbij de rechtbank betekenis toekent aan het feit dat [appellanten] tot op heden nog niets hebben betaald aan Rijsholt en Amerswoud. De voorkeur van Rijsholt en Amerswoud voor de betrokkenheid van een curator maakt dat zij een reëel belang hebben bij weigering van de aangeboden schuldregeling. Een afweging van deze belangen leidt naar het oordeel van de rechtbank ertoe dat niet sprake is van een zodanige onevenredigheid tussen deze belangen dat Rijsholt en Amerswoud niet in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 287a lid 5 Fw wordt een verzoek op grond van dat artikel toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Het hof merkt daarnaast op dat bij een verzoek als het onderhavige als uitgangspunt geldt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat niet snel geoordeeld kan worden dat een schuldeiser in redelijkheid niet tot de hiervoor bedoelde weigering heeft kunnen komen.
Om te kunnen toetsen of aan deze maatstaf is voldaan zal de schuldenaar gedocumenteerd inzichtelijk moeten maken hoe de aangeboden (ontwerp)schuldregeling exact luidt, welke schuldeisers daarmee wel en niet akkoord zijn gegaan en welke correspondentie daarover (met de weigerachtige schuldeisers) is gevoerd. Ook zal het aangeboden akkoord van een deugdelijke financiële onderbouwing moeten zijn voorzien, in welk kader inzicht moet worden verschaft in de inkomstengegevens (met een berekening van het vrij te laten bedrag) en in de mogelijkheden van de verzoeker(s) om aan de aangeboden regeling te kunnen voldoen. Ook dient een vergelijking te worden gepresenteerd van de situatie waarin de schuldeisers verkeren als zij akkoord gaan met de schuldregeling en de situatie dat de schuldenaar zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling of in geval van faillissement. Het ligt immers in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, zo heeft de Hoge Raad al geoordeeld ter zake een buitengerechtelijk akkoord vóór inwerkingtreding van artikel 287a Fw (HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR2005:AT7799).
3.7
Het hof is van oordeel dat [appellanten] hun verzoek niet hebben toegelicht en onderbouwd op de wijze als hiervoor beschreven. Ter zake de aangeboden schuldregeling beschikt het hof enkel over globale informatie; een samenhangend, afgebakend en compleet uitgewerkt voorstel ontbreekt. Het is het hof daarom niet duidelijk waartoe zij de weigerachtige schuldeisers precies zou moeten verplichten. Als productie 3 bij het beroepschrift is een verzoek dwangakkoord overgelegd, bestaande uit een brief van 29 oktober 2016 van mr. Menzing (van schuldhulpverleningsbureau Menzing & Partners te Utrecht) aan de rechtbank met een aantal bijlagen. Als productie 18 bij het aanvullende beroepschrift is een brief van mr. Menzing van 1 februari 2017 (eveneens met een aantal bijlagen) overgelegd aan de advocaten van Rijsholt en Amerswoud, met een aanvulling op het verzoek dwangakkoord. Uit beide stukken wordt onvoldoende duidelijk hoe de aangeboden regeling precies luidt. Daar komt bij dat de Rabobank als schuldeiser niet voorkomt in de genoemde regeling. Kennelijk houdt het voorstel in dat de hypotheekverplichtingen volledig voldaan blijven worden en dat de woning niet verkocht zal worden. [appellanten] hebben uiteengezet waarom zij een groot persoonlijk belang bij het behoud van de woning hebben, maar niet duidelijk gemaakt waarom dat gerechtvaardigd zou zijn tegenover de andere crediteuren. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant 1] aangegeven dat zijn vader bereid is garant te staan voor betaling van een bedrag van € 45.000,-. Ten aanzien van deze eventuele garantstelling zijn echter geen stukken overgelegd.
Daarnaast kan het hof niet beoordelen of het aangeboden akkoord het maximaal haalbare is dat [appellanten] aan hun crediteuren kunnen aanbieden. Thans is weliswaar sprake van een hypotheekschuld van € 750.000,-, terwijl blijkens een taxatierapport van 23 januari 2017 de “huidige marktwaarde” van de woning € 725.000,- bedraagt. Niet uit te sluiten valt echter dat op afzienbare termijn een overwaarde gerealiseerd zou kunnen worden, waarbij de woonlasten wellicht zouden kunnen verminderen.
Nu de inhoud van het aangeboden akkoord onvoldoende duidelijk is gebleven en ook of dit akkoord het maximaal haalbare is, hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof hun belang bij toewijzing van hun verzoek om de weigerachtige schuldeisers te laten instemmen met het door hen aangeboden voorstel onvoldoende toegelicht. De conclusie is daarom dat het belang van de weigerachtige schuldeisers om hun instemming met de schuldregeling te weigeren voor gaat.
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 17 november 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, I. Brand en A.S. Gratama, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Brand en is op 20 maart 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.