Op 7 februari 2007 heeft [D] met [G] , handelend als lasthebber van [F] , een koopovereenkomst gesloten. Volgens deze koopovereenkomst heeft [D] het pand [a-straat] verkocht aan [F] voor een koopsom van € 1.200.000. In de koopovereenkomst is [D] aangeduid als verkoper en [F] als koper. Ten aanzien van de betaling van de koopsom is in de koopovereenkomst het volgende vermeld:
„Een geldlening met koper als schuldeiser en verkoper en diens echtgenote [X] als schuldenaren, met hypothecaire zekerheid gevestigd op het woon-/werkobject [c-straat] 12 te [Z] , pro resto groot, bedrag van € 265.460,-- (tweehonderdvijfenzestig-duizendvierhonderdzestig euro), wordt bij het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst geacht volledig te zijn afgelost, waarbij koper zich verplicht om de hypothecaire inschrijving ter zake door te halen.
Koper betaalt aan verkoper na het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst contant een bedrag van € 180.000,-- (eenhonderdtachtigduizend euro), zulks binnen één week na verzoek van koper.
Een geldlening met koper als schuldeiser en de echtgenote van verkoper, te weten [X] ( [E] ) als schuldenaar, pro resto groot, bedrag van € 354.540,-- (driehonderdvierenvijftigduizend vijfhonderdveertig euro), wordt bij het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst geacht volledig te zijn afgelost.
Het restant bedrag, groot € 400.000,-- (vierhonderdduizend euro) wordt door koper voldaan bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht.”.