In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 4 februari 2016 de waardebeschikking van de heffingsambtenaar ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had de waarde van het kantoorgebouw aan de [a-straat] 8a te [A] voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 3.449.000, met als waardepeildatum 1 januari 2013. De rechtbank oordeelde dat de onroerende zaak terecht als één object was aangemerkt, omdat de verschillende delen van het gebouw niet afsluitbaar waren en niet voldeden aan de eisen van de Wet WOZ voor afzonderlijke onroerende zaken.
Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de onroerende zaak uit vier afzonderlijke onroerende zaken bestond, namelijk de delen die verhuurd waren aan [G], [H], [I], en de verdiepingen verhuurd aan [J] en [K]. De heffingsambtenaar was van mening dat er geen sprake was van afzonderlijke onroerende zaken. Tijdens de zitting op 25 januari 2017 werd duidelijk dat geen enkel gedeelte van het gebouw beschikte over zowel een toiletruimte als een pantry binnen het afsluitbare gedeelte, wat noodzakelijk is voor de kwalificatie als afzonderlijke onroerende zaken.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak op de juiste wijze had afgebakend en dat het hoger beroep ongegrond moest worden verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.