ECLI:NL:GHARL:2017:2100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/00864
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de eigenwoningreserve en schadevergoeding in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eigenwoningreserve van belanghebbende, die in geschil was met de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak is ontstaan na een beschikking van de Inspecteur waarin de eigenwoningreserve van belanghebbende op € 155.000 werd vastgesteld. Na bezwaar van belanghebbende werd dit bedrag verlaagd tot € 101.325. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en stelde de eigenwoningreserve op nihil vast. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 1 februari 2017 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en de Inspecteur hun standpunten toelichtten. Belanghebbende stelde dat de rechtbank terecht de eigenwoningreserve op nihil had gesteld, terwijl de Inspecteur betoogde dat de eigenwoningreserve op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) moest worden vastgesteld op basis van de feitelijke gerechtigdheid tot het vervreemdingssaldo van de woning. Het Hof oordeelde dat de eigenwoningregeling op individueel niveau moet worden toegepast en dat de eigenwoningreserve van belanghebbende op nihil moest worden vastgesteld, omdat zijn eigenwoningschuld hoger was dan zijn aandeel in de waarde van de woning.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding af, omdat hij geen schade had aangetoond. De proceskosten van belanghebbende werden door het Hof toegewezen aan de Inspecteur, die in de kosten werd veroordeeld tot een bedrag van € 310. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer 16/00864
uitspraakdatum:
14 maart 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juni 2016, nummer AWB 15/3739, in het geding tussen
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft bij beschikking de eigenwoningreserve van belanghebbende naar de stand van 31 december 2012, vastgesteld op € 155.000.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde eigenwoningreserve verminderd tot € 101.325.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 juni 2016 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de eigenwoningreserve verminderd tot nihil.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017 te Arnhem. Belanghebbende is verschenen. De Inspecteur is vertegenwoordigd door mr. [A] , [B] en [C] .
1.7.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 22 januari 2002 met zijn partner een samenlevingscontract gesloten. In dit contract is onder meer het volgende opgenomen:
“V. Met betrekking tot een aan partijen ieder voor de helft (in eigendom) toebehorende woning (ook te noemen de gezamenlijke woning) komen zij als volgt overeen:
1. Partijen zullen ieder voor de helft bijdragen in geldelijke investeringen in de gezamenlijke woning.
Indien niet gelijkelijk is bijgedragen, ontstaat voor degene die meer dan de ander heeft bijgedragen een renteloze vordering op de ander. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de gezamenlijke woning, bij het einde van de samenwoning (…)
2. Alle kosten van verbouwing, buitengewoon onderhoud, alsmede aflossingen op hypothecaire geldleningen, komen voor rekening van beiden, ieder voor de helft, terwijl zij ook ieder voor de helft delen in de voor- of nadelige gevolgen van waardeveranderingen.
(…)”
2.2.
Belanghebbende heeft in 2007 samen met zijn partner voor € 1.080.000 een woning te [Z] gekocht (hierna: de woning). Zij waren gezamenlijk juridisch eigenaar van de woning, ieder voor de onverdeelde helft. Belanghebbende en zijn partner hebben voor deze aankoop gezamenlijk een hypothecaire geldlening afgesloten tot een bedrag van € 530.000, alsmede een lening van € 225.000 bij de ouders van de partner. Verder hebben zij gezamenlijk voor een bedrag van € 325.000 eigen middelen ingebracht, belanghebbende € 60.000 en zijn partner € 265.000.
2.3.
In de periode 2007 tot 2012 is op de hypothecaire geldlening € 50.000 afgelost en op de lening van de ouders € 125.000.
2.4.
Bij akte van verdeling en levering van 12 juni 2012 is de woning voor een waarde van € 890.000 in de verdeling betrokken en geheel toegedeeld aan de partner. De resterende hypothecaire schuld ten bedrage van € 480.000 en de resterende schuld bij de ouders ten bedrage van € 100.000 zijn eveneens geheel toegedeeld aan de partner. In de akte is bepaald dat in verband met de toedeling van de woning en de financiële afwikkeling van de gemeenschap betreffende de woning geen bedrag is uitgekeerd wegens onder- of overbedeling.
2.5.
Belanghebbende en zijn partner hebben bij brief van 21 mei 2012 verzocht om een beschikking eigenwoningreserve met vaststelling van de eigenwoningreserve op nihil voor belanghebbende en op € 310.000 voor de partner.
2.6.
Bij beschikking met dagtekening 9 juli 2014 is de eigenwoningreserve van belanghebbende naar de stand op 31 december 2012 vastgesteld op € 155.000. De eigenwoningreserve is door de Inspecteur als volgt berekend:
vervreemdingsprijs woning € 890.000
minus: eigenwoningschuld -/-
€ 580.000
eigenwoningreserve € 310.000
Volgens de Inspecteur bedraagt belanghebbendes aandeel 50 percent, ofwel € 155.000.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de eigenwoningreserve vastgesteld op € 101.325. De vermindering vloeit voort uit een vordering van de partner op belanghebbende ten bedrage van € 53.675, welke is gebaseerd op de meerinbreng van de partner bij aankoop van de woning.
2.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de feitelijke gerechtigdheid van belanghebbende tot de woning afwijkt van de juridische gerechtigdheid, dat de feitelijke gerechtigdheid tot de woning 32,41 percent (ofwel € 288.449) bedraagt, dat de eigenwoningschuld voor 50 percent (ofwel € 290.000) aan belanghebbende wordt toegerekend, en dat dit meebrengt dat de eigenwoningreserve op nihil moet worden gesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de eigenwoningreserve tot een juist bedrag is vastgesteld. Verder heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding van € 25.000.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de eigenwoningreserve terecht op nihil heeft gesteld, nu de partner gerechtigd is tot het volledige vervreemdingssaldo van € 310.000.
3.3.
De Inspecteur betoogt dat op grond van artikel 3.119b, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB; tekst 2012) de eigenwoningreserve kan worden toegerekend naar de mate waarin gewezen partners feitelijk gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo, dat deze bepaling ziet op gevallen waarin op grond van een verrekenbeding de eigenaar een deel van de meerwaarde moet afstaan aan een ander en dat dit verrekenbeding vooraf moet zijn opgemaakt. Volgens de Inspecteur is in dit geval de feitelijke gerechtigdheid pas achteraf gewijzigd met afspraken die eerst bij de ontbinding van de gemeenschap in 2012 zijn gemaakt, zodat daarmee voor de vaststelling van de eigenwoningreserve geen rekening mag worden gehouden.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde beroep bij de Rechtbank. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een schadevergoeding van € 25.000.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat de eigenwoningregeling in de Wet IB op individueel niveau moet worden toegepast, dus ook in een geval als het onderhavige waarin partners samen een woning verwerven en financieren.
4.2.
Ingevolge artikel 3.119a, lid 4, Wet IB (tekst 2012) wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan de eigenwoningreserve. Onder het vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning.
4.3.
Op grond van artikel 3.119b, lid 2, Wet IB (tekst 2012) kan de eigenwoningreserve op verzoek van de belastingplichtige en zijn gewezen partner aan elk van hen worden toegerekend naar de mate van de feitelijke gerechtigdheid tot het vervreemdingssaldo eigen woning.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld en aan de hand van het zogenoemde “overzicht interne boekhouding gescheiden vermogen” (bijlage 21 bij het verweerschrift in eerste aanleg) aannemelijk gemaakt dat hij en zijn partner zowel bij de aankoop van de woning in 2007 als bij de aflossing van de (eigenwoning)schulden niet gelijkelijk hebben bijgedragen. Het Hof acht aannemelijk dat bij de aankoop van de woning de inbreng van de partner € 265.000 is geweest en de inbreng van belanghebbende € 60.000 en dat de aflossing van de (eigenwoning)schulden volledig door de partner is gedaan. In totaal heeft de partner € 190.000 meer bijgedragen dan op grond van een gelijkelijke verdeling noodzakelijke was.
4.5.
Gelet op het bepaalde in artikel V van het samenlevingscontract van 2002, heeft belanghebbende voor een bedrag van € 190.000 een schuld aan zijn partner verkregen. Naar het oordeel van het Hof kan deze schuld worden aangemerkt als eigenwoningschuld van belanghebbende. Dat daarmee in wezen een deel van de (eigenwoning)schulden bij de bank en bij de ouders van de partner is omgezet in een schuld bij de partner, staat niet aan een kwalificatie als eigenwoningschuld in de weg (vgl. HR 24 februari 2006, nr. 39.961, ECLI:NL:HR:2006:AV2335).
4.6.
Belanghebbende heeft de aankoop van zijn deel van de woning in 2007 (ten bedrage van € 540.000) gefinancierd met € 60.000 aan eigen middelen en € 480.000 aan leningen. Bij verkoop van de woning in 2012 bedraagt de restschuld aan de bank en aan de ouders van zijn partner in totaal de helft van € 580.000, ofwel € 290.000. Daarenboven heeft belanghebbende een (eigenwoning)schuld aan zijn partner van € 190.000. In totaal bedraagt de eigenwoningschuld van belanghebbende derhalve nog immer € 480.000.
4.7.
Bij de verdeling in 2012 is belanghebbende op grond van de eigendomsverhouding gerechtigd tot de helft van de waarde van de woning van € 890.000, ofwel tot € 445.000. Nu zijn eigenwoningschuld € 480.000 bedraagt, behoeft geen bedrag te worden toegevoegd aan de eigenwoningreserve. De eigenwoningreserve van belanghebbende dient derhalve vastgesteld te worden op nihil.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het hoger beroep van de Inspecteur dient ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding
Voor zover belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding, moet dit verzoek worden afgewezen. Belanghebbende heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij enige (materiële of immateriële) schade heeft geleden door de beschikking eigenwoningreserve.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de reiskosten van belanghebbende in verband met de mondelinge behandeling bij het Hof vast op € 60 en de verletkosten op € 250. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen derhalve in totaal € 310.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 310, en
- bepaalt dat na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2017.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.