Uitspraak
in eerste aanleg:verweerder,
in eerste aanleg: verzoekster,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de op 20 januari 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens [verzoeker] pleitnotities zijn overgelegd.
7 maart 2017 of zoveel eerder als mogelijk is.
Betreft: beëindiging dienstbetrekking
Ik heb van jou en de Arbo-arts begrepen dat je voorlopig niet kunt komen werken. Ook heb je aangegeven dat je niet kunt of wilt re-integreren, te beginnen met enkele uurtjes in de week, in aangepaste werkzaamheden in het restaurant.
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
a) de opzegging van de arbeidsovereenkomst wordt vernietigd,
5.De beoordeling in hoger beroep
op staande voetdoor [verweerster] , tegen een datum in 2016 is naar het oordeel van het hof geen sprake. [verweerster] heeft naar het oordeel van het hof met de enige jaren daarvoor door haar ondertekende brief, die ongedateerd was, niet bedoeld in 2016
- tijdens ziekte - ontslag te nemen, hetgeen bevestiging vindt in haar bezwaar bij brief van
10 juni 2016. In elk geval kan deze bedoeling niet zonder meer worden afgeleid uit de bedoelde brief. [verzoeker] heeft dat ook niet mogen begrijpen. Gelet op de ingrijpende gevolgen voor een werknemer van het nemen van ontslag in het algemeen, en tijdens ziekte in het bijzonder, diende [verzoeker] zich ervan te vergewissen of de wil van [verweerster] ook daadwerkelijk gericht was op het beëindigen van arbeidsovereenkomst, zeker gelet op het tijdsverloop sedert de ondertekening van de brief. [verzoeker] heeft dit nagelaten.
werkgevergeldt het volgende. De kantonrechter heeft [verzoeker] gevolgd in zijn redenering dat sprake was opzegging met instemming van [verweerster] , en heeft vervolgens geoordeeld dat [verweerster] die instemming tijdig heeft herroepen, als gevolg waarvan de opzegging, gelet op artikel 7:671 lid 4 BW, geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden. De stelling van [verzoeker] dat sprake is van een in het verleden gegeven instemming met een toekomstige opzegging zodat van de mogelijkheid van herroeping als bedoeld in artikel 7:671 lid 2 BW geen sprake is nu [verweerster] destijds al uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van deze mogelijkheid (pagina 5, eerste alinea van het hoger beroepschrift) faalt, reeds omdat de wettelijke bepaling eerst in 2015 is ingevoerd zodat van een afstand doen van een op dat moment nog niet bestaand en bekend recht - zonder toelichting die ontbreekt - niet is gebleken.
Jij hebt destijds, gelijktijdig met het tekenen van de arbeidsovereenkomst, geheel vrijwillig en in het besef dat het bovenstaande redelijk was, een brief gericht aan mij ondertekend waarvan de bedoeling was dat ik deze brief kon gebruiken op een moment waarop ik vond dat dit noodzakelijk was. Deze brief is het bewijs dat wij samen het erover eens waren dat in bepaalde omstandigheden het aan mij is, met de toen al gegeven instemming aan jouw kant, de arbeidsovereenkomst in onderling overleg met onmiddellijke ingang te beëindigen.”Als [verzoeker] bedoeld heeft te stellen dat de brief van [verweerster] beschouwd moet worden als een instemming bij voorbaat met beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg/met wederzijds goedvinden - waarbij naar het hof begrijpt de brief van de werkgever van 3 juni 2016 als een beëindigingsvoorstel heeft te gelden - geldt het volgende.
in 2009om een vaststellingsovereenkomst (in de zin van artikel 7:900 BW) te sluiten en een regeling vast te stellen omtrent een geschil of een onzekere situatie, op dat moment dan wel in de toekomst, overweegt het hof als volgt.
in 2016gesloten vaststellingsovereenkomst, kan dit [verzoeker] niet baten. Immers, in dat geval geldt hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen. Gesteld noch gebleken is dat de regeling van artikel 7:671 BW geen toepassing zou vinden bij een vaststellingsovereenkomst als deze.