Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
A.S.R. Schadeverzekeringen N.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep;
3.De vaststaande feiten
beschouwing” vermeldt [Neuroloog 2] :
5. Overwegingen5.1. AlgemeenMevrouw maakte een – naar het lijkt – betrekkelijk lichte aanrijding in juli 2002 mee. Ze raakte niet bewusteloos en had geen zichtbaar letsel. Diverse behandeling hadden een gedeeltelijk, geen of slechts tijdelijk effect. Ze hield last van chronische lichamelijke en cognitieve klachten. Hoewel ‘erna’ nog geen ‘erdoor’ impliceert is weinig aannemelijk dat deze klachten en daarbij door haar ervaren belemmeringen niets (meer) met het ongeval te maken zouden hebben. Het volstaat niet daarvoor te betogen dat er geen medisch-somatische verklaring of oorzaak van de klachten aanwijsbaar is, zoals bij neurologisch deskundigen onderzoek is gebeurd. Het medische domein omvat meer dan alleen het lichamelijke waarbij de relatie tussen lichamelijke afwijkingen enerzijds en klachten en ervaren belemmeringen anderzijds per individu sterk kan verschillen. De geneeskunde – en ook de neurologie – kent bovendien vele beelden waarbij dergelijke afwijkingen geheel ontbreken maar niettemin duidelijk is dat er klachten en beperkingen bestaan. De Gezondheidsraad (…) wijst erop dat de persoonlijke en sociale context een belangrijke rol kan spelen bij het ervaren van belemmeringen. Medische (specialistische) kennis alleen is vaak onvoldoende om dit te kunnen beoordelen. Daarom moet deze context telkens bij de verzekeringsgeneeskundig beoordeling betrokken worden. (…)Het ontbreken van medisch-somatische afwijkingen sluit bovendien niet uit dat toch sprake kan zijn van (post)whiplashsyndroom. (…) Concluderend heeft mevrouw een medisch herkenbaar klachtencomplex na een acceleratie-deceleratie gebeurtenis. (…)5.2 CausaliteitDat wil niet zeggen dat alle door mevrouw ervaren belemmeringen als ongevalsgevolg opgevat kunnen worden. Er is een evidente predispositie met langdurig verzuim in 1995/1996 wegens lichamelijk onverklaarde klachten. Er is in die jaren ook sprake van psychische problemen met gebruik van een angstdempend middel, dat mevrouw na het ongeval opnieuw – of nog steeds – blijkt te gebruiken. Kennelijk bestonden er nog steeds psychische problemen als voor het ongeval. In dat geval is er ook pre-existentie. Het langdurig gebruik van dat middel kan bijgedragen hebben aan traagheid en tempoverlies die bij diverse onderzoeken is geobserveerd. Bij de interpretatie van beide neuropsychologische onderzoeken lijkt daar geen rekening mee gehouden. Dat geldt ook het gebruik van tramadol vanwege latere enkelklachten ten tijde van het laatste onderzoek, dat evenmin als ongevalsgevolg beschouwd kan worden. Bij doornemen van de sociale context valt op dat één jaar vóór het ongeval sprake was van werkloosheid na ontslag met vergoeding via de kantonrechter. Mevrouw verrichtte ten tijde van het ongeval verder onduidelijk blijvende werkzaamheden voor een ‘stamrecht-BV’. Mogelijk verkeerde haar loopbaan al vóór het ongeval in een impasse, die dan dus niet aan het ongeval geattribueerd kan worden. De terugval van haar gezondheidstoestand na 2007 – en kennelijk opnieuw in 2011 – kan een recidief van de depressie (?) in 1996 geweest zijn. Mevrouw beschuldigt de verzekeraar ervan die veroorzaakt te hebben, wat enigszins manipulatief overkomt en in elk geval niet feitelijk vaststelbaar is. Het natuurlijk beloop van herstel na een letsel is in principe geleidelijke verbetering, ook door gewenning en aanpassing – en niet dat klachten en belemmeringen als ongevalsgevolg na zes jaar weer toenemen. Daarom kunnen dergelijke klachten na 2004-2006 en eventuele daarmee samenhangende beperkingen bezwaarlijk als ongevalsgevolg opgevat worden. Een mogelijke werkhypothese wat betreft causaliteit is dat mevrouw jarenlang ambitieus op de grenzen van haar mogelijkheden heeft gefunctioneerd, waarbij de klachten na het ongeval haar uit deze precaire balans hebben gebracht maar eigenlijk meer een luxerende dan oorzakelijke en later meer onderhoudende rol hebben gespeeld. (…) Samenvattend is er een beperkte causaliteit met in elk geval predispositie en mogelijk ook pre-existentie.5.3. BeperkingenNiet alle belemmeringen (zogenaamde claimklachten) die mevrouw ervaart kunnen als beperkingen aanvaard worden. De cognitieve belemmeringen worden bij herhaald neuropsychologisch onderzoek niet of nauwelijks geobjectiveerd. Het lijkt erop (…) dat zij in staat is tot alledaags zelfstandig functioneren. En zelfs meer dan dat: in 2005, drie jaar na het ongeval, was zij kennelijk actief als voorzitter van een stichting en in de politiek; in 2006 kocht ze een restaurant. Dat beeld past niet bij aanmerkelijke cognitieve beperkingen. Beperkingen van normaal persoonlijk en sociaal functioneren conform de definities van de functionele mogelijkhedenlijst – zoals voor aandacht en herinneren – zijn zeer onaannemelijk. Hooguit is denkbaar dat mevrouw beperkt is ten aanzien van eisen op dit terrein die de normaal dagelijkse aanzienlijk te boven gaan – bijvoorbeeld met betrekking tot veelvuldig werken onder tijdsdruk, in hoog tempo of met intensieve taakwisselingen. Het lijkt erop dat haar laatste werk zulke eisen stelde (…). Uitgaand van het bestaan van chronische pijn – zoals de deskundige neuroloog doet – is verder denkbaar dat mevrouw buiten staat is lange dagen of op onregelmatige tijden te functioneren. Pijn maakt moe en minder stressbestendig en vereist daarom regelmaat en tijdige ontspanning en rust. (…) Onder voorwaarde van ruime taakautonomie om van houding te kunnen wisselen zal passend werk zeer waarschijnlijk mogelijk zijn voor zover dat geen fysiek zware inspanning of lang volgehouden statische houdingen vereist. Samenvattend zijn hooguit lichte cognitieve en fysieke beperkingen aannemelijk.6. ConclusieOp grond van de uit beide deskundigenrapporten blijkende feiten en omstandigheden is het bestaan van beperkingen ten aanzien van langdurige en intensieve cognitieve inspanningen als ongevalsgevolg denkbaar. Mogelijk is mevrouw daardoor ongeschikt geworden voor eigen werk (…). Gezien het in elk geval bescheiden karakter van beperkingen die mogelijk als ongevalsgevolg opgevat zouden kunnen worden, is geschiktheid voor passende arbeid aannemelijk, eventueel nader te beoordelen bij arbeidskundig onderzoek.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
ASR heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de genoemde vier vonnissen, en tot (volledige althans in overwegende mate) afwijzing van het door [Geïntimeerde] gevorderde en veroordeling van [Geïntimeerde] tot terugbetaling van het door haar teveel ontvangen bedrag, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. [Geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 2 april 2014, 24 september 2014 en 22 juli 2015 en ASR te veroordelen tot betaling van
- € 273.007,44 wegens verlies van arbeidsvermogen;
- € 95.740,42 aan pensioenschade;
- € 74.970,- aan kosten van rechtskundige bijstand;
- € 42.000,- aan vergoeding van immateriële schade,
met veroordeling van ASR in de kosten van beide instanties.
a) de aard en omvang van de klachten en de vraag of deze ongevalsgerelateerd zijn (grieven 1 en 2 ASR);
b) de beperkingen voor het verrichten van loonvormende arbeid als gevolg van de ongevalsgerelateerde klachten (grieven 3 tot en met 10 van ASR);
c) de looptijd (grieven 9 en 11 ASR en grief 1 van [Geïntimeerde] );
d) de begroting van diverse schadeposten (grieven 12 tot en met 14 van ASR, grieven 2 en 3 [Geïntimeerde] ).
a. Het is aan de benadeelde om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan;
b. Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn;
c. Indien het causaal verband tussen de subjectieve gezondheidsklachten en het ongeval is vastgesteld, dient te worden beoordeeld of deze gezondheidsklachten ook tot beperkingen leiden. Het gaat bij de beoordeling van de beperkingen niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen van de benadeelde, maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van het slachtoffer. Bij die vaststelling zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar dienen ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van de benadeelde te worden gewogen. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt, staat dan ook nog niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis.
Het hof zal een verzekeringsgeneeskundige en vervolgens een arbeidsdeskundige benoemen om zich te laten voorlichten.
Het hof is voornemens de volgende vraag aan de verzekeringsgeneeskundige te stellen:
“Kunt u vaststellen welke beperkingen er voortvloeiden en voortvloeien uit de door [Geïntimeerde] als gevolg van het ongeval ondervonden fysieke en cognitieve klachten, zoals die volgen uit de rapporten van [Neuroloog 2] en [Neuropsycholoog 2] en uit de door [Geïntimeerde] geuite en door het hof als bestaand en ongevalsgerelateerd aangemerkte klachten (concentratie- en geheugenklachten, hoofdpijn, duizeligheid, wazig zien, woordvindingsproblemen)?”
5.De beslissing
28 maart 2017voor akte aan de zijde van beide partijen als bedoeld in rov. 4.11;