ECLI:NL:GHARL:2017:1615

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
16/00472
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navordering inkomstenbelasting en eigenwoningschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2009, 2010 en 2011 van belanghebbende, [X] [Z], gedeeltelijk vernietigd. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd omdat hij van mening was dat er sprake was van een nieuw feit met betrekking tot de eigenwoningschuld van belanghebbende, die in haar aangiften was vermeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan en dat er voor de jaren 2009 en 2011 sprake was van een nieuw feit. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen had opgelegd. Het hof oordeelde dat de inspecteur, na zorgvuldige kennisname van de aangiften, in redelijkheid aan de juistheid van de gegevens had moeten twijfelen. Het hof stelde vast dat er niet onwaarschijnlijk was dat belanghebbende twee hypothecaire schulden had, wat de inspecteur aanleiding had moeten geven om nader onderzoek te doen. Het hof verwierp de argumenten van belanghebbende en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond, terwijl het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard.

De uitspraak van het hof leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigde de navorderingsaanslagen van de inspecteur. Tevens werd de griffier gelast om het ten onrechte geheven griffierecht van belanghebbende terug te betalen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 16/00472
uitspraakdatum: 28 februari 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2016, nummers AWB 15/5465, 15/5466 en 15/5467, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2009, 2010 en 2011 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar voor het jaar 2009 ongegrond verklaard en de navorderingsaanslagen voor de jaren 2010 en 2011 verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen voor de jaren 2009 en 2011 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2010 gegrond verklaard en de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een eigenwoningschuld van € 650.000. Zij heeft in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen voor de jaren 2009, 2010 en 2011 telkens deze schuld vermeld bij de inkomsten uit eigen woning en de daarop betaalde rente als aftrekbare kosten in aanmerking genomen. Daarnaast heeft zij deze schuld in aanmerking genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag. In de aangifte voor het jaar 2010 heeft zij daarbij telkens het nummer vermeld van haar privébankrekening, waarvan zij de in verband met de lening verschuldigde bedragen betaalde. Deze bankrekening stond in de aangifte ook vermeld bij haar bezittingen.
2.2.
Bij het vaststellen van de aanslagen over de onderhavige jaren heeft de Inspecteur de rendementsgrondslag berekend met inachtneming van de hiervoor vermelde hypotheekschuld. Nadien is hij tot het inzicht gekomen dat deze hypotheekschuld niet aftrekbaar was en heeft hij ter zake navorderingsaanslagen opgelegd.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur de navorderingsaanslagen mocht opleggen. In het bijzonder is in geschil of sprake is van een nieuw feit.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan, zodat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw was. De Inspecteur is tegen die beslissing niet opgekomen.
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor de jaren 2009 en 2011 sprake is van een nieuw feit. De Rechtbank heeft de beroepen voor die jaren ongegrond verklaard.
4.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat nu belanghebbende in haar aangifte voor het jaar 2010 zowel bij de eigenwoningschuld als bij de rendementsgrondslag een schuld vermeldde van € 650.000, met de omschrijving ‘Hypotheek Rabo’ dan wel ‘Hypotheek’ en in beide gevallen hetzelfde rekeningnummer van haar privébankrekening vermeldde, de Inspecteur aan de juistheid van deze gegevens had moeten twijfelen en deze aan een nader onderzoek had moeten onderwerpen. Daaruit heeft de Rechtbank de conclusie getrokken dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat daarom geen sprake is van een nieuw feit.
4.4.
De Inspecteur komt op tegen deze oordelen van de Rechtbank voor het jaar 2010. Hij stelt dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat belanghebbende twee hypothecaire schulden had aan de Rabobank, waarvan een was aangewend ten behoeve van de eigen woning en de andere niet. Hij wijst er in dit verband op dat de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2010 € 1.374.000 was. Pas in 2013 kwam de Inspecteur erachter dat beide vermeldingen betrekking hadden op dezelfde schuld, aldus de Inspecteur.
4.5.
In het incidentele hoger beroep betoogt belanghebbende dat de Inspecteur ook voor 2009 in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de aangifte nu bij de eigenwoningschuld en bij de rendementsgrondslag een exact even hoge schuld was vermeld. Daarom had de Inspecteur daarnaar een nader onderzoek moeten instellen en daarbij zou zijn gebleken dat sprake was van één schuld die ten onrechte ook was vermeld bij de rendementsgrondslag.
4.6.
Het Hof overweegt het volgende, dat zowel betrekking heeft op het hoger beroep van de Inspecteur als op het incidentele hoger beroep van belanghebbende.
4.7.
Bij de beoordeling van de vraag of een inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165; HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, en HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.8.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangiften van belanghebbende juist waren. Niet uitgesloten is dat belanghebbende twee door hypothecaire zekerheid verzekerde schulden bij de Rabobank had dan wel dat sprake was van een lening van € 1.300.000 die gedeeltelijk voor de eigen woning was aangewend. Dat deze schuld of die schulden samen de WOZ-waarde benaderde(n), maakt dat nog niet onwaarschijnlijk, nu de waarde van onroerende zaken pleegt te veranderen en de WOZ-waarde dus lager kan zijn dan de waarde ten tijde van de verstrekking van de lening. Ook is mogelijk dat sprake was van andere zekerheden of dat de bank om andere redenen bereid was een in verhouding tot de waarde van de woning hoge lening te verstrekken. Daaraan doet niet af dat in de aangifte over het jaar 2010 bij beide vermeldingen ook het nummer van de privébankrekening van belanghebbende was vermeld. Ook daarvoor geldt dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat sprake was van twee leningen met als tegenrekening dezelfde privébankrekening. Naar het oordeel van het Hof is derhalve sprake van een ‘nieuw feit’. De navorderingsaanslagen zijn terecht opgelegd.
4.9.
Belanghebbende stelt nog dat haar aangifte over het jaar 2011 al eerder is gecontroleerd, dat daarover is gecorrespondeerd en dat zij daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de wijze waarop zij haar aangiften invulde juist was. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat die controle en correspondentie slechts betrekking hadden op de verrekening van dividendbelasting en niet op de hypotheekschuld. Aan de enkele omstandigheid dat over een bepaald onderdeel van de aangifte is gecorrespondeerd, in dit geval de verrekening van dividendbelasting, kan belanghebbende niet het vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur ook de andere onderdelen van de aangifte heeft gecontroleerd en akkoord bevonden. Deze grief faalt daarom.
4.10.
Het hoger beroep van de Inspecteur is derhalve gegrond. Het Hof zal het beroep bij de Rechtbank inzake het jaar 2010 ongegrond verklaren. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Ook ten aanzien van het verzamelinkomen en de heffingsrente zijn de beroepen tegen de uitspraken van de Inspecteur ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

De griffier van het Hof heeft van belanghebbende ten onrechte griffierecht geheven in verband met de indiening van het incidentele hoger beroep. Het Hof zal de griffier gelasten dit griffierecht terug te betalen.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond, en
– gelast de griffier het van belanghebbende in verband met de indiening van het incidentele hoger beroep geheven griffierecht van € 124 terug te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 28 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter
(J.W.J. de Kort)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.