In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.307 had. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
De kern van het geschil is of belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 4.140 voor uitgaven voor levensonderhoud van haar dochters [D] en [E]. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich gedrongen voelde om deze uitgaven te doen, gezien het inkomen en vermogen van de dochters. Het Hof verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat de dochters in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien. De stelling van belanghebbende dat haar dochters zonder haar financiële steun in een onhoudbare positie zouden komen, wordt verworpen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit zouden rechtvaardigen.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.