ECLI:NL:GHARL:2014:2030

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
BK 12/00282 en 12/00283
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correcties levensonderhoud kinderen door de Inspecteur voor de jaren 2005 en 2006

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de correcties die de Inspecteur heeft aangebracht met betrekking tot het levensonderhoud van de kinderen van belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen van belanghebbende voor beide jaren aanzienlijk verhoogde. Belanghebbende betwistte de correcties en stelde dat de Inspecteur niet beschikte over nieuwe feiten die de navorderingsaanslagen rechtvaardigden. Tijdens de zitting op 28 januari 2014 werd belanghebbende bijgestaan door haar echtgenoot en een schrijftolk, terwijl de Inspecteur vertegenwoordigd was door mr. [C]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur de aanslagen terecht had gehandhaafd, maar belanghebbende was van mening dat de Inspecteur niet had aangetoond dat haar kinderen niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat de correcties terecht waren aangebracht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 12/00282 en 12/00283
uitspraakdatum: 11 maart 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
mevrouw [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 juli 2012, nummers AWB 11/1376 en 11/2401, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Noord/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.566. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 919.
1.1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.707. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 694.
1.2
Op het tegen voormelde aanslagen door belanghebbende ingediende bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar deze aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juli 2012 het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar echtgenoot, [A], als haar gemachtigde, en bijgestaan door mevrouw [B] als schrijftolk, alsmede
mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door [D] en [E]. Bij die gelegenheid zijn tevens de zaken van belanghebbendes echtgenoot (zaaknummers 12/00275 tot en met 12/00281) behandeld.
1.7
Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 25 november 1949 en gehuwd met [A].
2.2
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben drie kinderen: [F], geboren op 10 oktober 1980, [G], geboren op 28 april 1982 en [H], geboren op 24 juli 1984.
2.3
Belanghebbende heeft haar aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2005 ingediend en daarin uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 17.000.
2.4
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 28 december 2007 een definitieve aanslag in de IB/PVV opgelegd voor het jaar 2005, overeenkomstig belanghebbendes aangifte.
2.5
De Inspecteur heeft bij belanghebbende op 28 juli 2010 een boekenonderzoek ingesteld waarvan hij de uitkomsten in het rapport van 25 november 2010 heeft vastgelegd. In februari 2011 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de reacties van belanghebbende het controlerapport aangepast. Onderzocht zijn de aanvaardbaarheid van de aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2008 van belanghebbende en haar echtgenoot en de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende echtgenoot over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008.
2.6
Blijkens het controlerapport heeft de Inspecteur belanghebbende aangifte in de IB/PVV voor 2005 op de volgende punten gecorrigeerd:
Aangegeven inkomen box 1
€ 17.000
kosten EW van belanghebbende naar echtgenoot
€ 9.576
geen kosten levensonderhoud kinderen
€ 990
Gecorrigeerd belastbaar inkomen box 1
€ 27.566
De Inspecteur heeft op 15 april 2011 dienovereenkomstig de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2005 opgelegd.
2.7
In haar aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2006 heeft belanghebbende uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 12.609.
2.8
Blijkens de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 19 november 2009 is de Inspecteur op de volgende punten afgeweken van belanghebbende aangifte in de IB/PVV voor 2006:
Aangegeven belastbaar inkomen box 1
€ 12.609
minder aftrek EW
€ 3.015
geen kosten levensonderhoud kinderen
€ 3.960
minder ziektekosten
€ 7.548
minder studiekosten
€ 575
Gecorrigeerd belastbaar inkomen box 1
€ 27.707
2.9
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 11 december 2009 de aanslag in de IB/PVV voor 2006 opgelegd overeenkomstig zijn brief van 19 november 2009.
2.1
Blijkens het hiervoor vermelde controlerapport was de Inspecteur voornemens de volgende correcties voor de IB/PVV ten aanzien van het jaar 2006 door te voeren:
Vastgesteld belastbaar inkomen box 1
€ 27.707
geen arbeidsbeloning
€ (5.000)
meer aftrek EW
€ (3.015)
kosten EW van belanghebbende naar echtgenoot
€ 8.580
minder ziektekosten
€ 1.786
Gecorrigeerd belastbaar inkomen box 1
€ 30.058
2.11
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag in de IB/PVV voor 2006 onder meer geschreven:
"Beslissing op uw bezwaar
Gelet op het feit dat de aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 2006, aanslagnummer [0000.00.000].H.66 is opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.707, handhaaf ik deze aanslag en zal ik vervolgens een navorderingsaanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen over het jaar 2006 opleggen naar een verzamelinkomen van € 30.058. De navorderingsaanslag zal worden opgelegd zonder boete.".
2.12
Belanghebbendes kinderen krijgen sinds 2006 jaarlijks een bedrag van hun ouders geschonken ter grootte van de volgens de Successiewet 1956 vrijgestelde bedragen voor schenkingen van ouders aan kinderen. Deze bedragen worden direct weer teruggeleend aan de ouders, zodat de dochters voor deze bedragen vorderingen wegens geldleningen hebben op hun ouders. Deze schenkingen zijn volgens de schenkingsovereenkomsten herroepbaar en pas opeisbaar na het overlijden van belanghebbende en haar echtgenoot. Tevens hebben belanghebbende dochters sinds 2004 in totaal een bedrag van € 57.807 aan belanghebbende en haar echtgenoot geleend in verband met de aankoop van de eigen woning van belanghebbende en haar echtgenoot. De vordering van [F] op haar ouders bedraagt € 18.485, de vordering van [G] € 21.372 en de vordering van [H] € 17.949.
2.13
In het hiervoor vermelde rapport heeft de Inspecteur ten aanzien van de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar onder meer geschreven:
"Bij controle is geconstateerd dat de dochters,naast de (nog niet opeisbare) vorderingen op hun ouders, over nog andere, hierna gespecificeerde vermogensbestanddelen beschikten.
[F]
Waarde
Datum
Banksaldi
effecten
Totaal
31-12-2004
€ 6.424,-
€ 32.498,-
€ 38.922,-
31-12-2005
= 6.101,-
= 39.609,-
= 45.710,-
31-12-2006
= 9.129,-
= 43.368,-
= 52.497,-
31-12-2007
= 9.618,-
= 43.365,-
= 52.983,-
31-12-2008
= 8.091,-
= 25.434,-
= 33.525,-
Daarnaast had dochter [F] in de jaren 2006 t/m 2008 resp. € 2.527,-, € 14.248,- en € 30.098,- aan loon-inkomsten.
[G]
Waarde
Datum
Banksaldi
effecten
Totaal
31-12-2004
€ 8.050,-
€ 21.075,-
€ 29.125,-
31-12-2005
= 6.433,-
= 26.952,-
= 33.385,-
31-12-2006
= 4.377,-
= 29.034,-
= 33.411,-
31-12-2007
= 3.502,-
= 28.988,-
= 32.490,-
31-12-2008
= 31.266,-
= 0,-
= 31.266,-
Daarnaast had dochter [G] in de jaren 2006 t/m/ 2008 resp. € 2.476,-, € 1.123,- en € 8.039,- aan loon-inkomsten.
[H]
Waarde
Datum
Banksaldi
effecten
Totaal
31-12-2004
€ 4.447,-
€ 21.075,-
€ 25.522,-
31-12-2005
= 3.547,-
= 26.952,-
= 30.499,-
31-12-2006
= 3.242,-
= 29.034,-
= 32.276,-
31-12-2007
= 5.814,-
= 28.988,-
= 34.802,-
31-12-2008
= 6.072,-
= 15.355,-
= 21.427,-
Daarnaast had dochter [H] in de jaren 2006 en 2008 resp. € 2.589,- en € 661,- aan loon-inkomsten.".
2.14
Belanghebbende heeft een tweetal nota's overgelegd van [I] accountants en belastingadviseurs met dagtekening 18 februari 2011 en 21 april 2011 en met factuurnummers [00000000] en [00000001]. [J] heeft daarover namens [I] in zijn brief van 16 januari 2012 het volgende verklaard:
"Hierbij verklaren wij dat de facturen met de factuurnummer [00000000] en [00000001] van respectievelijk 18 februari 2011 en 21 april 2011 betrekking hebben op werkzaamheden van ondergetekende inzake een bezwaarprocedure naar aanleiding van een boekenonderzoek 2005-2008 van de belastingdienst.".

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur voor de jaren 2005 en 2006 terecht de correcties heeft aangebracht inzake het levensonderhoud van de kinderen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2
Voorts is in geschil of de Inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2005 beschikte over een nieuw feit. Ook deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.3
Ten slotte stelt belanghebbende dat zij schade heeft geleden doordat de controlerend ambtenaar weigerde tijdig met haar te overleggen, waardoor veel misverstanden ontstonden en onjuistheden optraden bij de aanslagregeling.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en van de over 2005 opgelegde navorderingsaanslag, alsmede tot vermindering van de aanslag over 2006 tot een bedrag overeenkomstig de door haar ingediende aangifte.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

nieuw feit
4.1
Artikel 16, eerste lid, van de AWR luidt voor zover hier van belang: ”Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”.
4.2
Naar is geoordeeld in HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227, dient in gevallen als het onderhavige voorop gesteld te worden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in en bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
4.3
In het onderhavige geval is een digitale aangifte gedaan, die een verzorgde indruk maakte. Weliswaar bevatte die aangifte fouten, maar die waren niet zo in het oog springend, dat van de Inspecteur kon worden verlangd dat hij de aangifte aan een nader onderzoek zou onderwerpen.
4.4
De Inspecteur behoorde in het onderhavige geval, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid geen aanleiding tot twijfel te vinden aan de juistheid van de daarin opgenomen posten, indien er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat deze juist waren. Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de Inspecteur in redelijkheid had moeten onderkennen dat de – in de door haar ingediende aangifte – verstrekte gegevens een dergelijke mogelijkheid niet toelieten, bestond er naar het oordeel van het Hof voor de Inspecteur geen nadere onderzoekplicht.
4.5
Gelet op het voorgaande, was er voor de Inspecteur geen reden te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte. Hij heeft dus, door nader onderzoek achterwege te laten, geen ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg zou staan.
levensonderhoud4.6 Buitengewone uitgaven, waaronder de door belanghebbende ten behoeve van haar dochters gedane uitgaven wegens levensonderhoud, kunnen slechts in aanmerking worden genomen, voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Daarvan zou slechts dan sprake zijn, indien belanghebbendes dochters over onvoldoende inkomsten of vermogen beschikten om die kosten zelf te dragen.
4.7
Blijkens het onder de vaststaande feiten opgenomen overzicht van de inkomens en vermogens - waaronder de vorderingen op de ouders niet zijn begrepen - van belanghebbendes dochters in de jaren 2005 en 2006 kan niet worden gezegd dat zij niet in staat waren in hun levensonderhoud te voorzien. Dit is niet anders doordat de dochters op korte termijn betalingsverplichtingen tot enkele duizenden euro’s hadden, en doordat een van hen circa € 3.000 tijdelijk op haar bankrekening had gestald, welk bedrag was ingezameld voor de aanschaf van weefgetouwen voor Nepalese vrouwen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat van hen niet kon worden gevergd dat op hun vermogens zou worden ingeteerd door het doen van zodanige uitgaven, zijn niet aannemelijk geworden. Als zodanig kan niet gelden dat zij daardoor niet langer in staat zouden zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving, aangezien deze niet wordt bepaald door de positie van hun ouders, doch voor ieder van hen bestaat uit die van een jong volwassene die nog aan het begin van een loopbaan staat.
4.8
Belanghebbendes stelling dat de dochters zonder haar steun in latere jaren in een vermogenspositie zouden zijn geraakt waarin zij niet langer in staat zouden zijn in hun levensonderhoud te voorzien kan haar niet baten, aangezien zij zich in de onderhavige jaren niet in een zodanige vermogenspositie bevonden. Indien belanghebbende had afgezien van het geven van financiële ondersteuning en de dochters in latere jaren op zodanige ondersteuning aangewezen zouden zijn geraakt, had zij zich wellicht in die jaren objectief beschouwd gedrongen kunnen voelen tot het geven van die ondersteuning, doch voor de vraag of dat ook in 2005 en 2006 al zo was, is dat niet relevant.
schade
4.9
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat er verband bestaat tussen enerzijds het handelen van de Inspecteur en zijn medewerkers en anderzijds de schade die zij stelt te hebben geleden. Voorts heeft zij die schade niet gespecificeerd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is daarom geen plaats.
heffingsrente
4.1
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
Gezien het voorgaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

5.proceskosten

Aangezien het hoger beroep ongegrond is, ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
11 maart 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 maart 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.