ECLI:NL:GHARL:2017:1595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
200.207.185
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en verjaring van energieschulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door [appellant]. Het verzoek was eerder door de rechtbank Overijssel afgewezen op 3 januari 2017, omdat de rechtbank van oordeel was dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van een schuld aan [bedrijf 2], die voortvloeide uit een strafbaar feit. Het hof heeft het verzoek van [appellant] in hoger beroep opnieuw beoordeeld. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2017 heeft [appellant] zijn situatie toegelicht, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.L. Geeraths. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldenlast van [appellant] aanzienlijk is, met een totaal van bijna € 15.000,-, waaronder schulden aan de belastingdienst en aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2].

Het hof heeft echter ook geconstateerd dat [appellant] in de afgelopen jaren een grote persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat hij onder behandeling staat voor zijn psychische klachten. De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat het beschermingsbewind goed loopt en dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan sinds de instelling van het bewind. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat er voldoende waarborgen zijn dat [appellant] in staat zal zijn om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule honorabel geacht en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard ten aanzien van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.207.185
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 189754 FT RK 16/973)

arrest van 27 februari 2017

inzake
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.L. Geeraths.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Op 29 juli 2016 heeft [appellant] bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2
Voornoemd verzoek is door de rechtbank ter terechtzitting van 7 november 2016 behandeld. Bij tussenvonnis van 14 november 2016 heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek tot uiterlijk 2 januari 2017 aangehouden en [appellant] in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken over zijn schulden aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] .
Op 13 december 2016 heeft de beschermingsbewindvoerder van [appellant] , werkzaam bij [bewindvoederskantoor] , nadere stukken aan de rechtbank overgelegd.
1.3
Bij vonnis van 3 januari 2017 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 10 januari 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 3 januari 2017 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van 23 januari 2017 van mr. Geeraths.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Geeraths. Voorts is namens de [bewindvoederskantoor] verschenen [persoon 1] .
2.4
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Geeraths namens [appellant] een verklaring van 18 januari 2017 van de behandelend GZ-psycholoog van [GZ-psycholoog] overgelegd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , heeft een thans nog minderjarige zoon, die niet bij hem woont en met wie hij een (reguliere) omgangsregeling heeft. Hij heeft een relatie en woont naar eigen zeggen niet met deze partner samen.
In het verleden was [appellant] werkzaam in loondienst. In 2013 is hij zijn baan kwijtgeraakt. Sindsdien heeft hij, met uitzondering van een korte periode in 2016, geen betaald werk meer verricht. Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet.
Op 8 augustus 2014 is het vermogen van [appellant] onder bewind gesteld van de [bewindvoederskantoor] . Vanaf 12 mei 2015 staat hij vanwege agressieregulatie-problematiek onder behandeling van [GZ-psycholoog] . Hij volgt op dinsdagen en donderdagen groepstherapie en hij heeft daarnaast gesprekken met zijn hoofdbehandelaar.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het verzoek-schrift Wsnp ex art. 284 Fw van 27 juli 2016 gevoegde crediteurenlijst in totaal bijna
€ 15.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer twee schulden aan de belastingdienst van € 776,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2009) en € 506,- (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2013), een schuld aan [bedrijf 2] van € 1.990,02 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2012) en een schuld aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) van € 8.814,66 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 januari 2013).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet te goeder trouw is geweest bij het doen ontstaan van de schuld aan [bedrijf 2] , welke schuld uit augustus 2012 stamt en voortvloeit uit een door [appellant] gepleegd strafbaar feit, te weten overtreding van de Opiumwet ( [appellant] heeft een hennepkwekerij gehad; de strafzaak is in 2014 voorwaardelijk geseponeerd). Deze schuld is korter dan vijf jaar geleden ontstaan en staat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
Wat er ook zij van het door (de beschermingsbewindvoerder van) [appellant] geopperde mogelijke beroep op verjaring, geldt dat dit beroep niet is gedaan en de schuld door [appellant] in zijn schuldenoverzicht is vermeld, zodat bij het nemen van de beslissing op het toelatingsverzoek ervan moet worden uitgegaan dat de schuld nog altijd bestaat.
De rechtbank heeft ambtshalve geen aanleiding gezien om ten aanzien van [appellant] de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 derde lid van de Faillissementswet toe te passen. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit hetgeen ter zitting is gesteld niet is gebleken dat [appellant] verslavings- of psychosociale problemen heeft en dat de schulden met die problemen verband houden. Van andere problemen die tot de schulden hebben geleid en die thans onder controle zijn, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebleken en de enkele instelling van beschermingsbewind is onvoldoende om op grond daarvan de hardheidsclausule toe te passen.
3.4
Het hof stelt allereerst vast dat de schuldenlast van [appellant] voor meer dan de helft bestaat uit een schuld aan [bedrijf 1] . Ten aanzien van deze schuld heeft de rechtbank al vastgesteld dat deze schuld van oorspronkelijk € 4.999,- is ontstaan door het sluiten van een contract bij [bedrijf 3] in februari 2009 en daarmee buiten de vijfjaarstermijn valt.
3.5
Ter toelichting op de schuld aan [bedrijf 2] heeft [appellant] zich beroepen op de verjaringsgrond van artikel 7:28 BW. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Ondanks herhaalde pogingen van de beschermingsbewindvoerder om informatie te achterhalen, dateert het laatste bericht van (gerechtsdeurwaarderkantoor) [bedrijf 4] / [bedrijf 2] van 17 december 2014. Ervan uitgaande dat deze vordering daarom naar mag worden verwacht als oninbaar afgeboekt zal worden, is de vordering (met toepassing van de verkorte verjaringstermijn van twee jaar voor energieschulden), op 17 december 2016, verjaard en kan deze vordering in het kader van de beoordeling van zijn onderhavig schuldsanerings-verzoek dus geen rol meer spelen.
Het hof is van oordeel dat [appellant] met de hiervoor gegeven stellingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van in elk geval een aanzienlijk deel van de schuld aan [bedrijf 2] (betreffende het energieverbruik) met succes een beroep kan worden gedaan op verjaring op grond van artikel 7:28 BW.
3.6
Het hof overweegt voorts dat [appellant] ter mondelinge behandeling in hoger beroep een voldoende adequate toelichting heeft gegeven op de in aanmerking te nemen ontstaansdata en de ontstaansredenen van een aantal andere op zijn crediteurenlijst vermelde schulden. Een deel van deze schulden is binnen de vijfjaarstermijn gelegen (dit geldt in elk geval voor een deel van de belastingschuld als gevolg van aan [appellant] opgelegde aanslagen inkomstenheffing over 2011 van € 396,- en huurtoeslag over 2013 van € 506,-), en ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden (en ten aanzien van de eventueel na het beroep op verjaring resterende schuld aan [bedrijf 2] ) is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest.
Dit gegeven staat in beginsel in de weg aan toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Met betrekking tot het beroep op de hardheidsclausule dat [appellant] heeft gedaan overweegt het hof het volgende.
Het hof constateert dat [appellant] in 2014 heeft laten zien dat hij begreep dat hij afhankelijk was van hulp en dat hij die hulp ook heeft ingeschakeld. Voor zijn financiële problematiek heeft hij zijn vermogen onder beschermingsbewind gesteld en voor zijn psychische klachten heeft hij hulp ingeschakeld en staat hij sinds medio mei 2015 onder behandeling van [GZ-psycholoog] . Blijkens de ter zitting in hoger beroep overgelegde verklaring van 18 januari 2017 volgt hij daar een zeer intensief ambulant behandelprogramma.
Verder is gebleken dat sinds het instellen van het beschermingsbewind geen nieuwe schulden zijn ontstaan. De beschermingsbewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat het beschermingsbewind goed loopt en dat [appellant] al langere tijd met heel weinig geld toe kan. De beschermingsbewind-voerder heeft er dan ook alle vertrouwen in dat [appellant] het schuldsanerings-traject met goed gevolg zal doorlopen en zij heeft zich bereid verklaard hem daarin actief te steunen. Uit een tot de gedingstukken in hoger beroep behorende brief van 28 oktober 2016 van de beschermingsbewindvoerder blijkt voorts dat (ondanks het zeer krappe budget van [appellant] ) inmiddels al tenminste € 1.000,- is gereserveerd voor uitbetaling aan schuldeisers.
Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] in de afgelopen jaren een grote persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat er voldoende waarborgen zijn dat hij met de nodige hulp en begeleiding in staat zal zijn de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. Daarom zal het hof het door hem gedane beroep op de hardheidsclausule honoreren.
Hierbij gaat het hof er vanuit dat [appellant] de thans aan hem geboden hulp en begeleiding zal blijven aanvaarden en dat hij daarnaast, mocht dat nodig dan wel wenselijk zijn, extra hulp zal inroepen.
3.8
Het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 januari 2017 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant] .
Dit arrest is gewezen door mrs. Z.J. Oosting, C.G. ter Veer en S.M. Evers, en is op
27 februari 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.