Uitspraak
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
[verzoeker],
[verweerster],
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
[verweerster],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
[verweerster] heeft op die uitlating gereageerd.
Vervolgens heeft het hof datum voor uitspraak bepaald op heden.
2.De nadere beoordeling in hoger beroep
[verweerster] heeft zich verzet tegen aanhouding en tegen het bieden aan [verzoeker] van de gelegenheid om nog schriftelijke verklaringen in het geding te brengen.
Het hof zal derhalve nader beslissen op basis van het thans voorliggende dossier.
Dat [persoon 1] en [persoon 2] hun verklaringen op elkaar afgestemd zouden hebben, zoals [verzoeker] heeft gesuggereerd, is niet aannemelijk geworden. De door [verzoeker] overgelegde schriftelijke (niet ondertekende) verklaring van [getuige 1] is in dat verband veel te vaag om daar waarde aan te kunnen hechten.
[persoon 1] heeft bovendien haar eerste verklaring over het seksueel intimiderende gedrag van [verzoeker] afgelegd tijdens het functioneringsgesprek in antwoord op een vraag waarvan gesteld noch gebleken is dat zij wist dat die gesteld zou worden. [getuige 3] heeft als getuige verklaard dat er al een paar jaar geen functioneringsgesprekken meer waren gevoerd. Omdat in de media veel was gesproken over pesten en seksuele intimidatie had [getuige 3] deze vraag gesteld. De verklaring lijkt daarmee “spontaan” tot stand te zijn gekomen en duidt er niet op dat sprake zou zijn geweest van een opzetje om [verzoeker] te willen “neppen”. Het hof heeft verder geen aanleiding om eraan te twijfelen dat het afleggen van een verklaring door [persoon 1] in de beleving van [persoon 2] voor haar de weg heeft vrij gemaakt om te verklaren wat haar was overkomen. Dat [persoon 2] niet meteen tijdens haar functioneringsgesprek in antwoord op dezelfde vraag over pesten of seksuele intimidatie heeft verklaard dat daar sprake van was geweest, maar pas na aflooop van dat gesprek kenbaar heeft gemaakt dat daarvan ook bij haar spake is geweest, geeft daarom op zichzelf nog geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van haar verklaring te twijfelen.
[verweerster] heeft gegriefd tegen de verplichting tot (door)betaling van loon en [verzoeker] heeft juist gegriefd tegen de matiging van die betalingsverplichting.
Overigens, doch dit ten overvloede, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat het ontslag niet onverwijld is gegeven: daarvoor is teveel tijd verstreken tussen de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] en het ontslag, zonder dat is gebleken van (onderzoeks)handelingen die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
De stelling van [verweerster] dat [verzoeker] in dit geval geen aanspraak heeft op loon omdat hij in die periode geen arbeid heeft verricht door een omstandigheid die in redelijkheid niet voor rekening van [verweerster] komt, faalt.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof wel aanleiding om de wettelijke verhoging over het achterstallige loon op gronden van billijkheid te beperken tot nihil.