Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Adelaar,
1.Meubelhal De Snuffelschuur V.O.F.,
Meubelhal,
2. [geïntimeerde2] ,
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3] ,
[geïntimeerde3],
Meubelhal c.s.,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Producties bij memorie van antwoord
3.De vaststaande feiten
[D] (hierna: [D] ), de toenmalige eigenaar van het pand, is Meubelhal een huurprijs van € 350,- per maand overeengekomen.
“Tevens bevestigen wij dat het gebruik per 1 juli 2014 is geëindigd en dat het gehuurde uiterlijk per 1 augustus 2014 dient te zijn ontruimd en bezemschoon dient te worden opgeleverd.”
“Bij brief van 24 juli 2014 hebben wij u de factuur gezonden betreffende de huur van de magazijnruimte aan de [a-straat] 24 te [C] . Daarnaast hebben wij aangegeven dat u het gehuurde uiterlijk 1 augustus 2014 diende te hebben ontruimd en bezemschoon diende te hebben opgeleverd.Op 28 juli 2014 hebt u mij gebeld en gevraagd of u uitstel kon krijgen ten aanzien van de oplevering; tevens hebt u gezegd met uw boekhouder in overleg te gaan omtrent betaling van de factuur.U hebt mij desgevraagd bevestigd dat het bedrag van € 500,- per maand correct was, maar dat u dat moest delen met uw zoon.Betreffende de oplevering heb ik aangegeven dat enig uitstel wel mogelijk is, maar dat wij vanwege verplichtingen jegens derden de ruimte in september 2014 tot onze beschikking dienden te hebben. Het uitstel tot oplevering is u verleend op voorwaarde dat u met een redelijk voorstel ten aanzien van de huurbetalingen zou komen.Tot op heden mochten wij niet van u vernemen. Wij verzoeken u ons uiterlijk maandag 18 augustus 2014 uw reactie te laten weten.”
17 oktober 2014 conservatoir derdenbeslag laten leggen op een viertal bankrekeningen van Meubelhal.
“Bij de verkoop is voorzien in een gebruik om niet door de heer [geïntimeerde2] van de overige ruimte tot 31 december 2010. Daarmee was van huur (gebruik tegen betaling) geen sprake. Voormeld gebruik is vastgelegd in een door u en [D] getekende allonge d.d. 22/28 mei 2010.Indien [geïntimeerde2] het gebruik nadien heeft voortgezet, ligt daaraan in ieder geval geen door [D] verschafte titel ten grondslag. Vanzelfsprekend bestaat er dan ook geen enkele grondslag jegens [D] tot enige vergoeding voor het door [geïntimeerde2] voortzetten van het gebruik na 31 december 2010. "
Het geschil in eerste aanleg
5.De wijziging van eis
6.De bespreking van de grieven
verholen griefstelt Adelaar dat [geïntimeerde2] niet heeft gereageerd op de op 24 juli 2014 gedateerde brief, aangehaald in rechtsoverweging 3.9, en om die reden het recht heeft verwerkt zich te verweren tegen de in die brief vastgelegde verplichting om € 500,- per maand te betalen voor het gebruik van de loods. Het hof volgt Adelaar niet in dit betoog. Meubelhal c.s. hebben gemotiveerd weersproken dat in laatstgenoemde brief het telefoongesprek tussen [geïntimeerde2] en de heer [E] van Adelaar correct is weergegeven. Volgens Meubelhal c.s. heeft [geïntimeerde2] in dat telefoongesprek helemaal niet erkend dat er huur betaald moest worden. Het hof ziet gelet op deze gemotiveerde betwisting geen reden om uit te gaan van de juistheid van de brief. Dat de brief gedateerd is op 24 juli 2014, maar niet op die dag geschreven kan zijn, omdat wordt gerefereerd aan gebeurtenissen die daarna hebben plaatsgevonden, wekt niet de indruk dat de opsteller van de brief bij het schrijven ervan zorgvuldig te werk is gegaan. Het beroep van Adelaar op artikel 6:89 BW, inhoudende dat, nu Meubelhal niet tijdig heeft gereageerd op de brief, van de inhoud ervan moet worden uitgegaan, overtuigt niet. Adelaar miskent dat de in artikel 6:89 BW neergelegde klachtplicht alleen betrekking heeft op gevallen van ondeugdelijke nakoming van een verbintenis. Artikel 6:89 BW staat er niet aan in de weg dat iemand die een brief van een ander ontvangt waarin de inhoud van een gesprek tussen beiden wordt bevestigd, zich er (veel) later op beroept dat de inhoud van het gesprek niet correct is weergegeven.
grief Ibetoogt Adelaar dat Meubelhal, gelet op de volgens Adelaar tussen Meubelhal en [D] gemaakte afspraak dat Meubelhal uiterlijk op 31 december 2010 de loods zou ontruimen, vanaf 1 januari 2011 de loods zonder recht of titel heeft gebruikt en dat Meubelhal c.s. om die reden gehouden zijn tot betaling van een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Adelaar beroept zich in dat verband op een arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1782. In dat arrest overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3 het volgende:
“Het onderhavige geval wordt hierdoor getypeerd dat Subway, als "zittende" onderhuurder van de bedrijfsruimte, na beëindiging van de huurovereenkomst die haar contractuele wederpartij Easy met Credit Suisse had gesloten, met laatstgenoemde heeft onderhandeld over de totstandkoming van een huurovereenkomst met haar, dat Subway de bedrijfsruimte is blijven gebruiken gedurende de periode waarin de onderhandelingen voortduurden, en dat de onderhandelingen zijn afgebroken zonder dat tussen partijen een huurovereenkomst is tot stand gekomen.Onder zodanige omstandigheden is voor dit voortgezet gebruik in beginsel een gebruiksvergoeding verschuldigd op de voet van art. 6:212 BW. Degene die het gebruik van de bedrijfsruimte voortzet is daardoor immers verrijkt, omdat het gebruik van andermans bedrijfsruimte in het maatschappelijk verkeer in de regel slechts tegen een vergoeding plaatsvindt, terwijl de onderhuurder is bevrijd van de met zijn wederpartij overeengekomen verplichting de huurprijs te voldoen, door de beëindiging van de overeenkomst van onderhuur. De eigenaar van de bedrijfsruimte lijdt door dat voortgezet gebruik schade, ook als hij niet elders vervangende bedrijfsruimte hoeft te huren en hij niet door dat gebruik is verhinderd de ruimte aan een derde te verhuren. Gelet op de analogie met de gevallen die zijn geregeld in de art. 7:225 en 7:230a BW, past het immers in het stelsel van de wet de schade van de eigenaar in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven te berekenen. Het causaal verband tussen deze verrijking en verarming ligt in de omstandigheden van het geval besloten. Ten slotte is aanvaarding van een verrijkingsvordering in beginsel niet onredelijk omdat het gebruik van de bedrijfsruimte welbewust door de gebruiker is voortgezet, en het daaruit resulterende voordeel hem dus niet is opgedrongen, terwijl de vordering slechts toewijsbaar is tot het laagste bedrag van de verrijking en de verarming.”
31 december 2010 zou eindigen, verschilt de situatie in dit geval op cruciale onderdelen van de door de Hoge Raad beschreven situatie:
- allereerst was geen sprake van een huurovereenkomst tussen Meubelhal en Adelaar (als rechtsopvolgster van [D] ), die op 31 december 2010 eindigde. De huurovereenkomst was eerder geëindigd en Meubelhal maakte desondanks nog van het gehuurde gebruik op basis van een afspraak tussen haar en [D] . Van analogie met artikel 7:225 BW is dan ook geen sprake;
- vervolgens was ook geen sprake van een situatie waarin Meubelhal onderhuurster was en de hoofdhuurovereenkomst was beëindigd;
- ten slotte hebben partijen niet onderhandeld over een huurovereenkomst tussen hen beide. Een dergelijke huurovereenkomst was helemaal niet aan de orde, gelet op het doel waarmee Adelaar het pand volgens haar eigen stellingen (MvG nr. 25) had verworven, te weten om het te slopen en het perceel daarna in herontwikkeling te nemen.
Het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt is dan ook niet van toepassing op de situatie van partijen, die er - als wordt uitgegaan van de stellingen van Adelaar - op neerkomt dat Meubelhal een voor de sloop bestemd bedrijfspand, waarvan zij de huur had opgezegd, maar die zij na het einde van de huur met toestemming van de eigenaar voor enige tijd om niet in gebruik had na ommekomst van de afgesproken tijd is blijven gebruiken zonder dat de eigenaar zich daartegen heeft verzet.
Allereerst is onduidelijk gebleven waarin de verrijking van Meubelhal c.s. is gelegen. Meubelhal heeft de loods weliswaar om niet kunnen gebruiken, maar zij had de huur van de loods al opgezegd en had de loods al enige tijd met toestemming van de eigenaar om niet gebruikt.
Vervolgens is onduidelijk van welke verarming bij Adelaar sprake is. Adelaar nam volgens haar eigen stellingen pas medio 2014 kennis van het feit dat de loods door Meubelhal werd gebruikt. Als zij de loods al aan een ander had willen verhuren of voor zichzelf had willen gebruiken, heeft zij daarin tot medio 2014 kennelijk geen aanleiding gezien. Dat Adelaar de loods wilde gaan verhuren ligt niet voor de hand, nu het haar bedoeling was de loods te slopen. Om die reden ligt het ook niet voor de hand dat zij vanaf medio 2014 tot aan het tijdstip van ontruiming van de loods is verarmd door het gebruik van de loods door Meubelhal in die periode.
- tegen het tussenvonnis is geen grief ontwikkeld - verwerpen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt Adelaar in de proceskosten van het geding in hoger beroep veroordeeld (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).
21 Rv (ook in hoger beroep) door Adelaar onbesproken blijven.