ECLI:NL:GHARL:2017:1415

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
200.187.951/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling voorlopige kinderalimentatie in het kader van een geschil over de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2012, van partijen die een affectieve relatie hebben gehad. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de man, verweerder in het principaal hoger beroep, aangesproken op zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een bijdrage van € 166,-- per maand vastgesteld, maar de vrouw is in hoger beroep gekomen met vier grieven, waaronder de kosten van kinderopvang en de draagkracht van de vrouw. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij de draagkracht van de vrouw betwistte.

Het hof heeft vastgesteld dat de netto kosten van de kinderopvang door de vrouw niet betwist zijn en dat deze kosten als bijzondere kosten moeten worden aangemerkt. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige verhoogd met de netto kosten van de kinderopvang, wat resulteert in een hogere maandelijkse behoefte. Daarnaast heeft het hof een zorgkorting toegepast, omdat de man deels in de behoefte van de minderjarige voorziet. De ingangsdatum van de alimentatie is vastgesteld op 8 april 2015, de datum waarop de vrouw een verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage indiende.

De voorlopige kinderalimentatieregeling is vastgesteld op € 589,-- per maand van 8 april 2015 tot 1 januari 2016, € 568,-- van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017, en € 509,-- per maand vanaf 1 januari 2017. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen financiële bescheiden in te dienen ter onderbouwing van hun inkomenspositie, alvorens een definitieve beslissing te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.951/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/380844 / FL RK 14-2456)
beschikking van 16 februari 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [B] (vanaf 1 mei 2017 te [C] ),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 22 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 maart 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kramer van 25 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kramer van 2 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kramer van 10 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Kemmers van 4 november 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kemmers van 8 december 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kramer van 9 december 2016 met productie(s);
- een tweetal journaalberichten van mr. Kemmers van 14 december 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Kramer en mr. Kemmers hebben het woord ter zitting beiden mede gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnota's.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen
een journaalbericht van mr. Kramer van 13 januari 2017 en een journaalbericht van
mr. Kemmers van 18 januari 2017 met productie(s).

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in juli 2014
is beëindigd.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2012, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft uit een eerdere relatie een zoon, genaamd [D] (verder te noemen: [D] ). De vader van [D] is de heer [E] (verder te noemen: [E] ).
Tot en met december 2015 hebben de vrouw en [E] de zorg voor [D] gedeeld.
verblijft sinds eind 2015 volledig bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 31 oktober 2016, hersteld bij beschikking van 6 december 2016,
heeft de rechtbank een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 8 april 2015 op € 166,-- per maand bepaald.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
22 december 2015. Grief 1 ziet op het meenemen van de kosten van de kinderopvang bij de behoefte van [de minderjarige] . Grief 2 ziet op de draagkracht van de vrouw, en meer specifiek op de wijze waarop de kosten van [D] in aanmerking zijn genomen. Grief 3 ziet op het gehanteerde zorgkortingspercentage. Grief 4 ziet op de ingangsdatum.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw per 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 752,-- per maand dient te voldoen, per 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 een bedrag van € 736,-- per maand en vanaf 1 januari 2016 een bedrag van
€ 718,-- per maand.
4.4
De man is op zijn beurt met één grief (voorwaardelijk) in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de draagkracht van de vrouw en meer specifiek op haar inkomen.
4.5
De man vrouw verzoekt het hof primair het beroep van de vrouw af te wijzen.
Subsidiair verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw recht-doende, te bepalen dat de man met ingang van 7 april 2015 een bijdrage van € 76,-- per maand ten behoeve van [de minderjarige] dient te voldoen.
4.6
Ter zitting van het hof heeft de vrouw een aanvullende grief opgeworpen. Deze grief ziet op de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen.
4.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie.
5.2
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangs-datum van de alimentatieverplichting. In zaken waarin vaststelling wordt verzocht van
een alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze ingaat op de datum waarop het inleidend processtuk ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak heeft de vrouw op 8 april 2015 bij de rechtbank een zelfstandig verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen kinderbijdrage ingediend. Het hof ziet geen aanleiding om, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is, de ingangsdatum op een eerdere datum te bepalen. Het door de vrouw aangevoerde is daartoe onvoldoende. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank,
de ingangsdatum van de door de man te betalen (voorlopige) kinderbijdrage op 8 april 2015 bepalen. Grief 4 van de vrouw faalt aldus.
De behoefte van [de minderjarige]
5.3
Partijen zijn het er over eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van
de samenleving meer dan € 6.000,-- per maand bedroeg en dat, hiervan uitgaande, het
eigen aandeel van de ouders conform de NIBUD-tabellen € 960,-- per maand bedraagt.
Tussen partijen is in geschil of dit bedrag dient te worden verhoogd met de netto kosten
van de kinderopvang.
5.4
Volgens de vrouw dienen de netto kosten van de kinderopvang in zijn geheel te worden aangemerkt als verhoogde behoefte en derhalve bij het tabelbedrag van € 960,--
te worden opgeteld.
5.5
De man stelt zich primair op het standpunt dat de kosten van de kinderopvang in
het onderhavige geval worden gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post en derhalve zijn inbegrepen in het tabelbedrag. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt
dat 1/3 deel van de netto kinderopvangkosten kan worden aangemerkt als bijzondere kosten die niet zijn begrepen in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen. De man heeft verder aangevoerd dat de vrouw er zelf voor heeft gekozen om [de minderjarige] drie dagen per week naar het kinderdagverblijf te laten gaan, terwijl hij had aangegeven dat hij, met hulp van zijn moeder die tijdens de relatie van partijen ook een vaste zorgdag per week voor [de minderjarige] had, twee dagen per week de zorg voor [de minderjarige] zou kunnen en willen hebben.
In dat geval zou [de minderjarige] maar twee dagen per week naar het kinderdagverblijf hoeven te gaan, zoals dat ook ten tijde van de relatie tussen partijen het geval was.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen is het gerechtvaardigd om in het geval van een alleenstaande ouder
met hoge kosten van kinderopvang de behoefte te verhogen met de netto kosten van de kinderopvang. De hoogte van de netto kinderopvangkosten van de vrouw, te weten € 758,-- per maand in 2015 en € 695,-- per maand in 2016, worden door de man niet betwist en staan daarmee vast. Naar het oordeel van het hof kunnen deze kosten worden aangemerkt als bijzondere kosten die niet zijn inbegrepen in de tabelbedragen eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD, nu het hoge opvangkosten in verband met de verwerving van inkomsten betreffen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man zich op het standpunt heeft gesteld dat met het volledige inkomen van de vrouw rekening wordt gehouden bij de vaststelling van haar draagkracht, welk inkomen zij enkel kon verwerven doordat [de minderjarige] naar het kinderdagverblijf ging en waardoor zij hoge opvangkosten moest maken.
5.7
Nu de man heeft aangeboden om een extra dag per week voor [de minderjarige] te zorgen, welk aanbod door de vrouw is afgeslagen, acht het hof het redelijk dat partijen samen 2/3 deel van de netto kosten voor kinderopvang dragen en dat het overige 1/3 deel van de netto kosten voor kinderopvang voor rekening van de vrouw komt. Het hof zal derhalve 2/3 deel van de door de vrouw gemaakte netto kosten voor kinderopvang bij het tabelbedrag van € 960,--, van welk (niet-geïndexeerde) bedrag de vrouw ook in haar eigen berekeningen is uitgegaan, optellen. Dit betekent dat de kosten van [de minderjarige] , vermeerderd met de netto opvangkosten, in 2015 (€ 960,-- + € 505,-- =) € 1.465,-- per maand en in 2016 (€ 960,-- + € 463,-- =) € 1.423,- per maand bedragen. Grief 1 van de vrouw slaagt derhalve in zoverre.
5.8
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de kosten voor kinderopvang voor [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2017 vervallen en dat hij dan voor de duur van tien maanden vier dagen per week vroegbehandeling zal krijgen alvorens hij naar school gaat. [de minderjarige] zal daarnaast naar de naschoolse opvang gaan. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de netto kosten voor drie dagen per week naschoolse opvang in 2017
(€ 518,27 - € 172,-- = ) afgerond € 346,-- per maand bedragen. Anders dan de man, is het
hof van oordeel dat ook deze kosten kunnen worden aangemerkt als bijzondere kosten die niet zijn inbegrepen in de tabelbedragen eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD, nu het hoge opvangkosten in verband met de verwerving van inkomsten betreffen.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat met ingang van 1 januari 2017 tevens rekening dient te worden gehouden met extra opvangkosten voor een vierde dag per week, nu zij deze stelling, mede gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande, zal het hof met ingang van 1 januari 2017
het tabelbedrag verhogen met de kosten voor naschoolse opvang en uitgaan van een eigen aandeel van de ouders van (€ 960,-- + € 346,-- =) € 1.306,-- per maand.
De zorgkorting
5.9
Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels feitelijk in de behoefte van [de minderjarige] . Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen houdt het hof daarom rekening met een zorgkorting. De hoogte van die zorgkorting, zijnde een percentage van de kale behoefte, dat wil zeggen de behoefte zonder rekening te houden met de
opvangkosten, is afhankelijk van de omvang van de zorgregeling.
De zorgkosten worden uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen een zorgkorting van 15% oplevert bij gemiddeld één dag in de week omgang en 25% bij gemiddeld twee
dagen in de week.
5.1
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een zorgkortingspercentage van 25% heeft gehanteerd, aangezien [de minderjarige] gemiddeld minder dan twee dagen per week bij de man is. De vrouw is van mening dat een zorgkorting van 15% dient te gelden. De man heeft dit betwist.
5.11
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] eenmaal in de veertien dagen vanaf vrijdagmiddag tot zondagmiddag bij de man verblijft, zijnde 52 dagen per jaar. In de week dat [de minderjarige] het weekend niet bij de man is, verblijft hij een (woensdag) middag bij de man, zijnde 13 dagen per jaar. Daarnaast verblijft [de minderjarige] drie vakantieweken per jaar bij de man, zijnde 21 dagen per jaar. In totaal verblijft [de minderjarige] 86 dagen per jaar bij de man, zijnde gemiddeld 1.65 dag per week. Verder is gebleken dat vanaf mei 2017, wanneer de man in [C] gaat wonen, het omgangsweekend bij de man zal worden uitgebreid tot maandagochtend. [de minderjarige] verblijft dan eenmaal in de veertien dagen vanaf vrijdagmiddag tot maandagochtend bij de man, zijnde 65 dagen per jaar, zodat [de minderjarige] vanaf mei 2017 in
totaal (65 + 13 + 21 =) 99 dagen per jaar bij de man verblijft, zijnde gemiddeld 1.90 dag per week. Nu weliswaar sprake is van gemiddeld meer dan één dag in de week omgang, maar minder dan twee dagen in de week omgang, is een zorgkortingspercentage van 15% van toepassing. Grief 3 van de vrouw slaagt derhalve.
5.12
Nu de kale behoefte van [de minderjarige] € 960,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 144,-- per maand.
De draagkracht
5.13
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.14
Het hof stelt voorop dat de vrouw in haar appelschrift niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man. Door eerst ter zitting in hoger beroep de draagkracht van de man aan de orde te stellen, werpt zij dus een nieuwe grief op. Niettemin moet in alimentatiezaken volgens vaste rechtspraak de appelrechter, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, in principe acht slaan op een nieuwe grief, wanneer anders op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak zou kunnen worden verzocht op de in de grief aangedragen grond. Dat geldt ook indien die grief pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep wordt voorgedragen. Het hof zal de nieuwe grief van de vrouw ten aanzien van de draagkracht van de man bij de beoordeling betrekken en neemt
hierbij in aanmerking dat de man in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn inkomens-positie en zijn draagkracht nader toe te lichten. Het door de man aangevoerde is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.15
De vrouw heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat uit de bij het journaalbericht van 14 december 2016 overgelegde aanvraag hypothecaire geldlening
van 30 november 2016 een aanzienlijk hoger gemiddeld jaarinkomen van de man blijkt, te weten een gemiddeld jaarinkomen over de afgelopen drie jaar van € 94.713,--, dan waar de rechtbank van uit is gegaan ter bepaling van de draagkracht van de man, te weten een salaris uit onderneming van € 49.584,-- bruto per jaar. De vrouw wil op basis van deze nieuwe gegevens de draagkracht van de man aan de orde wil stellen. Volgens de vrouw dient de man alsnog inzicht te verschaffen in zijn inkomensgegevens over de afgelopen drie jaren die hebben geleid tot het in de hypotheekaanvraag genoemde inkomen.
5.16
Nu, zoals hiervoor overwogen, de grieven 1 en 3 van de vrouw (deels) slagen, komt het hof toe aan het door de man voorwaardelijk ingestelde incidentele appel dat is gericht op de draagkracht van de vrouw. De man heeft gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van uit is uitgegaan dat het inkomen van de vrouw € 126.269,-- bruto per jaar bedraagt.
Volgens de man dient in beginsel uitgegaan te worden van het inkomen van de vrouw over 2015. De vrouw heeft echter nagelaten om financiële gegevens met betrekking tot haar inkomen in 2015 over te leggen. Volgens de man dient de vrouw alsnog haar jaaropgave 2015 alsmede haar inkomensgegevens over 2016, waaruit tevens de eventueel ontvangen bonussen in die jaren blijken, in het geding te brengen. Zolang de vrouw geen inzicht geeft in haar volledige inkomensgegevens over 2015 en 2016, stelt de man dat het inkomen van de vrouw - in aansluiting bij de jaaropgave 2013 - € 182.831 bruto per jaar bedraagt.
5.17
Het hof stelt, met partijen, vast dat ten aanzien van zowel het inkomen van de man als het inkomen van de vrouw recente inkomensgegevens ontbreken. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om - binnen veertien dagen na heden - hun inkomenspositie nader te onderbouwen door alsnog recente financiële stukken in het geding te brengen.
De vrouw dient in ieder geval haar aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2015, jaaropgave 2015 alsmede haar jaaropgave 2016 over te leggen. Indien de vrouw nog niet de beschikking heeft over de jaaropgave 2016, volstaat de loonspecificatie over december 2016.
De man dient eveneens zijn aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2015 alsmede de jaarstukken van zijn onderneming over 2014 en 2015 over te leggen. Indien de jaarstukken over 2016 (in concept) gereed zijn dienen die ook te worden overgelegd. Partijen dienen daarnaast een berekening van hun netto besteedbaar inkomen op basis van voornoemde inkomensgegevens over te leggen.
5.18
Het hof stelt partijen vervolgens in de gelegenheid om hierop binnen veertien dagen na ontvangst van de bovengenoemde stukken te reageren, waarna het hof de zaak vervolgens op de stukken zal afdoen.
5.19
Ondanks dat het inkomen en de draagkracht van partijen nog in het geding is,
ziet het hof aanleiding om met ingang van 8 april 2015 en voor de duur van de aanhoudingsperiode een voorlopige kinderalimentatieregeling vast te stellen ter hoogte van de helft van de (verhoogde) behoefte van [de minderjarige] , nu gebleken is dat partijen in elk geval ruimschoots in staat zijn om ieder voor de helft in de kosten van [de minderjarige] te voorzien.
5.2
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de zorgkorting zal het hof voorlopig bepalen dat de man met ingang van 8 april 2015 tot 1 januari 2016 (€ 1.465,-- /
2 = € 733,-- - € 144,-- =) afgerond € 589,-- per maand, met ingang van 1 januari 2016 tot
1 januari 2017 van (€ 1.423,-- / 2 = € 712,-- - € 144,-- =) afgerond € 568,-- per maand en met ingang van 1 januari 2017 (€ 1.306,-- / 2 = € 653,-- - € 144,-- =) € 509,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen.
5.21
Indien partijen naar aanleiding van de door het hof reeds genomen beslissingen ten aanzien van de ingangsdatum, (het meenemen van de kosten van kinderopvang bij) de behoefte van [de minderjarige] en het zorgkortingspercentage zelf, eventueel met inschakeling van mevrouw drs. [F] , waartoe zij zich ter zitting van het hof bereid hebben getoond, tot afspraken kunnen komen over de door de man te betalen kinderalimentatie,
verzoekt het hof partijen hiervan aanstonds aan het hof mededeling te doen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid om binnen veertien dagen na heden, te weten vóór 2 maart 2017, de in rechtsoverweging 5.17 genoemde financiële bescheiden in het geding te brengen;
stelt partijen in de gelegenheid om hierop binnen veertien dagen na ontvangst van de in rechtsoverweging 5.17 genoemde financiële bescheiden te reageren;
bepaalt dat, na ontvangst van de in rechtsoverweging 5.17 genoemde stukken en de reactie daarop, de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan;
houdt iedere verdere beslissing aan;
stelt met ingang van 8 april 2015 en voor de duur van de aanhoudingsperiode, zulks in afwachting van de definitieve beslissing, de volgende voorlopige kinderalimentatieregeling vast:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 april 2015 tot 1 januari 2016 € 589,--
per maand, met ingang van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 van € 568,-- per maand en
met ingang van 1 januari 2017 € 509,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking voor wat betreft voormelde voorlopige kinderalimentatieregeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 16 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.