ECLI:NL:GHARL:2017:139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
200.160.092
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of sprake is van bedrijfsmatige landbouw in een pachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde] het gepachte land nog steeds bedrijfsmatig exploiteert. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] niet langer voldoet aan de eisen voor bedrijfsmatige landbouw, terwijl [geïntimeerde] betoogt dat hij wel degelijk een landbouwbedrijf heeft. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] inmiddels ruim 25 hectare akkerbouwgrond bewerkt, waarvan een deel in eigendom en een deel in reguliere pacht. Zijn teelt omvat traditionele gewassen zoals korrelmaïs, suikerbieten, rogge en tarwe, met gemiddelde opbrengsten. Het hof heeft ook gekeken naar de bedrijfsresultaten over de jaren 2006/2007 tot en met 2015/2016, die doorgaans positief waren. Het hof oordeelt dat de omstandigheden, waaronder de uitbreiding van het areaal en de investeringen in de bedrijfsvoering, aantonen dat [geïntimeerde] voldoet aan de criteria voor bedrijfsmatige landbouw. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en wijst de vorderingen van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.160.092
(zaaknummer rechtbank Limburg 2931459)
arrest van de pachtkamer van 10 januari 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.E. Brands,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 september 2016 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 13 oktober 2016 door
mr. Theunissen namens [geïntimeerde] zijn ingebracht. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat en na wijziging van eis - het vonnis van 22 oktober 2014 te vernietigen en de primaire en subsidiaire vorderingen alsnog toe te wijzen en, meer subsidiair, de mondelinge overeenkomst tussen partijen vast te leggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met rente en nakosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
In 1981 is [appellante] gehuwd met [X] . Tijdens het huwelijk hadden zij onder meer in eigendom de percelen landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [plaats] , sectie A nummers 1051, 1055 en 916, totaal groot 3.14.05 ha (hierna: de percelen). Op 29 april 1982 is [X] overleden; [appellante] was zijn enig erfgenaam.
2.2
[geïntimeerde] , een neef van [X] , heeft tijdens de ziekte van [X] en na diens overlijden meegeholpen in het tuinbouwbedrijf van [X] , welk bedrijf nadien is afgebouwd en beëindigd.
2.3
Vanaf 1984/1985 heeft [appellante] de percelen mondeling verpacht aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] werkte toen al 40 uur per week in loondienst als werktuigbouwkundige. Daarnaast bewerkte hij vanuit zijn ouderlijke boerderij een aantal akkerbouwpercelen.
2.4
Bij brief van 17 april 2013 heeft [Y] namens [geïntimeerde] gereageerd op een brief van 4 maart 2013 van mr. Cratsborn namens [appellante] . Naast (vermeende) achterstallige pacht is [Y] ingegaan op het verzoek om nadere gegevens over de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] . Dit omdat bij [appellante] het vermoeden bestaat dat [geïntimeerde] niet langer een landbouwbedrijf exploiteert. Bij de brief heeft [Y] onder meer overgelegd landbouwtellinggegevens 2010 – 2012, een overzicht machinepark, een overzicht bedrijfsresultaten van 2006 tot (geschat) boekjaar 2012/2013 en een omgevingsvergunning voor de bouw van een machineberging.
2.5
In 2010 heeft [geïntimeerde] de ouderlijke boerderij verlaten; de boerderij is verkocht. Op 4 oktober 2011 is hem een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een loods op het adres [adres] te [plaats] . In de periode 2010 - 2012 is het areaal van [geïntimeerde] uitgebreid van 19.45 ha tot 25.40 ha. In 2014 is aan [geïntimeerde] de woning met erf, tuin en cultuurgrond/weiland aan de [adres] te [plaats] geleverd op grond van een al eerder mondeling gesloten koopovereenkomst. Op het gekochte perceel heeft [geïntimeerde] een machineloods gebouwd. Tot die tijd huurde hij een machineberging.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg primair de ontbinding van de mondelinge pachtovereenkomst op grond van artikel 7:376 BW en de ontruiming van het gepachte gevorderd en subsidiair een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] het gepachte niet meer benut voor bedrijfsmatige landbouw met verwijzing van de procedure naar de kantonrechter om te beslissen over de ontruiming van haar eigendommen door de huurder.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 22 oktober 2014 geoordeeld dat [geïntimeerde] het gepachte bedrijfsmatig exploiteert en de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellante] in de kosten.

4.Debeoordelingvandegrievenendevordering

4.1
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis (voorwaardelijk) vermeerderd en meer subsidiair de vastlegging van ‘de mondelinge pachtovereenkomst tussen partijen’ gevorderd. Nu [appellante] dit tijdig, dat wil zeggen bij memorie van grieven, heeft gedaan, en [geïntimeerde] niet heeft toegelicht dat door de vermeerdering van eis de procedure onredelijk zou worden vertraagd dan wel de verdediging onredelijk zou worden bemoeilijkt, is het bezwaar ongegrond.
4.2
Onder grief 6 heeft [appellante] haar vordering toegelicht door te stellen dat tussen partijen een pachtrelatie bestaat betreffende 3.14.05 ha en dat deze niet schriftelijk is vastgelegd. Deze stelling en het petitum bevatten echter onvoldoende gegevens voor vastlegging. Zo ontbreken de ingangsdatum, overeengekomen duur en de pachtprijs alsmede eventuele andere (gebruiks)bedingen die tussen partijen gelden. Het hof heeft onvoldoende aanleiding gezien deze ontbrekende gegevens ambtshalve ter zitting na te vragen. Daarom wijst het hof de meer subsidiaire eis af.
4.3
De overige grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. Ten aanzien van haar stelling dat [geïntimeerde] het gepachte niet (meer) bedrijfsmatig gebruikt, draagt [appellante] volgens artikel 150 Rv de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast. Op de pachter rust evenwel een verzwaarde motiveringsplicht, dat wil zeggen dat van de pachter mag worden verlangd dat hij ter motivering van zijn betwisting aan de verpachter gegevens verschaft die hem aanknopingspunten kunnen verschaffen voor bewijslevering (vgl. ook Hof Arnhem 29 maart 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1789, TvAR 2012/5711, [appellante A] / [geïntimeerden A] ). Dit brengt evenwel – anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt – geen bewijslastomkering met zich.
4.4
Ter gelegenheid van de comparitie heeft [geïntimeerde] de opgaven gewaspercelen over de jaren 2013-2015 overgelegd alsmede de boekhoudrapporten van de boekjaren 2012-2013 tot en met 2015/2016. Tezamen met de reeds bij brief van 17 april 2013 overgelegde stukken (zie 2.4) en de toelichting op zijn werkzaamheden onder nummer 10 in de conclusie van dupliek heeft [geïntimeerde] (meer dan) voldoende gegevens verschaft om aan zijn verzwaarde motiveringsplicht te voldoen. Voor zover de stukken vragen opriepen, zijn deze ter zitting genoegzaam beantwoord. De verder niet toegelichte insinuaties van [appellante] ter zake van die stukken passeert het hof. Het hof zal van deze overgelegde gegevens dan ook als onvoldoende weersproken uitgaan.
4.5
De bedrijfsgegevens en de toelichting van [geïntimeerde] ter zitting brengen mee dat zonder meer sprake is van een landbouwbedrijf en bedrijfsmatige exploitatie. [geïntimeerde] bewerkt inmiddels ruim 25 ha akkerbouwgrond, waarvan ongeveer 15 ha in eigendom en 10 ha reguliere pacht. Zijn bouwplan omvat korrelmaïs, suikerbieten, rogge en tarwe. De opbrengsten per ha van deze traditionele, laag renderende gewassen zijn gemiddeld. [geïntimeerde] beschikt over een uitgebreid maar verouderd machinepark, dat hij zelf, als werktuigbouwkundige, geheel onderhoudt. In de loop der jaren is het areaal door aankoop van grond langzaam uitgebreid en onlangs is een machineberging opgericht. Voorheen huurde [geïntimeerde] een werktuigenberging. De meeste teelthandelingen verricht [geïntimeerde] zelf, alleen het rooien van de bieten en combinen van de maïs gebeurt door een derde. De bedrijfsresultaten zijn daarmee in overeenstemming en doorgaans positief met een gemiddelde over de boekjaren 2006/2007 tot en met 2015/2016 van bijna € 9.000. Altijd heeft [geïntimeerde] naast zijn landbouwbedrijf een full time baan gehad en daarmee een hoofdfunctie (en hoofdinkomen) buiten de landbouw. Zijn werkgever stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid tijd voor tijd te schrijven waardoor hij in staat is zijn werktijd flexibel in te richten. [geïntimeerde] heeft ter zitting verklaard dat hij geen gezin heeft en dat hij in de uren na het werk en in de weekenden op het land is en dat hij het liefst boer is.
4.6
Voornoemde feiten en omstandigheden brengen mee dat aan de gezichtspunten als genoemd in Van [appellanten B] / [geïntimeerde B] (Hof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361, Agr.r. 2009/5535), in onderlinge samenhang beschouwd en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval voor bedrijfsmatige landbouw wordt voldaan.
4.7
[appellante] heeft, naar het hof opmaakt uit randnummer 47 memorie van grieven, in dit kader nog gesteld dat [geïntimeerde] zeker is tekortgeschoten in de magere en verliesgevende jaren en dat ‘bedrijfsmatige exploitatie’ een duurverbintenis is. Het hof oordeelt als volgt. Alleen in boekjaar 2007/2008 heeft [geïntimeerde] een negatief bedrijfsresultaat behaald en een enkel jaar was het resultaat mager (een paar duizend euro). De verplichting van de pachter om het gepachte bedrijfsmatig te exploiteren is een duurverbintenis. Indien een pachter in de nakoming van deze verbintenis is tekortgeschoten, kan hij zijn verplichting weliswaar voor de toekomst nog nakomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt, zodat wat deze tekortkoming betreft nakoming niet meer mogelijk is. Verzuim is daarom niet nodig (Pk. Hof Arnhem 12 april 2011 ECLI:GHARN:2011:BQ3104, TvAR 2011/5658 ( [appellanten C] / [geïntimeerde C] ). Uit deze regels kan echter niet worden afgeleid, zoals [appellante] kennelijk doet, dat geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw indien de pachter één jaar een negatief en soms een mager bedrijfsresultaat behaalt. Uit dit noch andere arresten van dit hof over bedrijfsmatige landbouw vloeit voort dat de pachter alleen dan bedrijfsmatig bezig is als hij voortdurend een (aanzienlijke) winst behaalt, een in de landbouw bovendien onmogelijk vereiste. De rendementen staan immers soms jarenlang onder druk. Het gaat er (onder veel meer) om of de onderneming op winst is
gerichten de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden, wat bijvoorbeeld kan volgen uit de omstandigheden dat de pachter zijn areaal uitbreidt, zijn bedrijfsvoering moderniseert, drainage aanlegt en/of zijn werktuigen onderhoudt en zonodig vervangt of aanvult. Of ondanks de inspanningen van de pachter in een jaar een negatief bedrijfsresultaat wordt behaald hangt af van een veelheid van factoren die lang niet altijd (alle) aan de pachter kunnen worden toegerekend.
4.8
Ter zitting is namens [appellante] desgevraagd toegelicht dat haar betwisting dat [geïntimeerde] zelf de meeste werkzaamheden doet, althans haar opmerking dat [geïntimeerde] bijna alles aan een loonwerker overlaat, moet worden aangemerkt als een tweede grondslag van haar vordering tot ontbinding. Nu zij echter naast voormelde opmerking - die geen bevestiging vindt in de overgelegde stukken - geen handen en voeten aan haar stelling heeft gegeven, gaat het hof eraan voorbij.
4.9
De gestelde grondslagen voor de ontbinding dat [geïntimeerde] het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt (3:376 lid 1 onder a BW) of niet meer persoonlijk gebruikt (artikel 7:376 lid 1 in samenhang met 7:347 BW) wijst het hof af. Op grond van al het bovenstaande wordt aan bewijslevering door [appellante] niet toegekomen. Het hof passeert haar algemene bewijsaanbod dan ook.
Slotsom
4.1
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 308 aan griffierecht en op € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).
4.11
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Roermond (rechtbank Limburg) van 22 oktober 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 308 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en H.L. Wattel en de deskundige leden mr. E. Oostra en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.