Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de akte van uitlating, tevens van eisvermindering van 17 november 2015 van [appellante] ,
- het verzoek ex artikel 401a Rv van 14 december 2015 van [geïntimeerde] , de reactie daarop van 24 december 2015 van [appellante] en de beslissing daarop van 12 januari 2016 van het hof,
- de antwoordakte van 26 januari 2016 van [geïntimeerde] , met bezwaar tegen de eiswijziging, en de bij deze akte gevoegde producties,
- de akte van 23 februari 2016 van [appellante] , met een reactie op laatstbedoelde producties,
- het proces-verbaal van de pleitzitting van 7 september 2016, waar [geïntimeerde] de zaak heeft laten bepleiten door de advocaat mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, en [appellante] door mr. Schouten voornoemd, en waar de akte vermeerdering van eis, op voorhand door [appellante] toegezonden aan het hof en aan [geïntimeerde] bij rolbericht van 1 april 2016, en de akte overlegging van een notariële akte d.d. 24 augustus 2016 (met een verklaring van [persoon 1] ), op voorhand aan het hof en aan [appellante] toegezonden bij rolbericht van 24 augustus 2016, zijn genomen.
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
gebrek aan verhaalsmogelijkheden),
Btw kwestie).
no cure no pay-overeenkomst met hun cliënten mogen sluiten snijdt ook al geen hout, alleen al omdat [appellante] geen cliënt van [geïntimeerde] was.
Op de merites van de Btw kwestie zal het hof niet nader ingaan, nu de desbetreffende schadepost niet langer deel uitmaakt van het gevorderde.
Uit de slotzin van de akte van 17 november 2015 maakt het hof op dat [appellante] onder meer haar vordering tot uitvoerbaar bij voorraad-verklaring heeft gehandhaafd. Ook [geïntimeerde] is hiervan uitgegaan, blijkens § 34 van de akte van 26 januari 2016.
[appellante] heeft in de akte die zij ingevolge het laatste tussenarrest heeft genomen gewezen op rechtsoverweging 2.13. van het vonnis van 9 juni 2010 van de rechtbank Alkmaar (ECLI: NL:RBALK:2010:BM7163), waaruit blijkt dat de schadeverzekeraar Nationale-Nederlanden de maximaal verzekerde som van
f1.000.000 heeft uitgekeerd, onder meer wegens in de onderhavige legionellazaak gemaakte ‘kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW’. Onder dergelijke kosten vallen ook kosten als gemaakt door [appellante] , immers ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de verzekerde.
Mr. Beer trad blijkens pagina 1 van deze brief destijds op als advocaat van de slachtoffers.
Onze brief van 31 maart 2010 teruglezende lijken de kosten … van vaststelling van schade in het totaal beschikbare bedrag begrepen te zijn geweest. Ik denk niet dat kosten die betrekking hadden op activiteiten buiten het collectief in dat kader ook voor vergoeding in aanmerking kwamen’ (de bedoelde brief van 31 maart 2010 is overgelegd als bijlage bij productie 1 bij antwoordakte van 8 april 2014 en kwam reeds ter sprake in rechtsoverweging 2.3 onder e. van het tussenarrest van 20 oktober 2015).
Bij de door het hof te maken inschatting van de goede en kwade kansen dat een destijds ingediende declaratie van [appellante] zou hebben geleid tot een uitkering, is niet de mening van mr. Beer doorslaggevend, maar zal in beginsel vooral de (feitelijke) informatie waarop hij zijn mening heeft gebaseerd redengevend moeten zijn. De brief geeft daarvoor relatief weinig handvatten: wie door mr. Beer onder ‘
het collectief’ worden begrepen, wordt in de brief niet uitgelegd. Voor de hand ligt dat hij daarmee doelt op het bijzondere karakter van de door de Consumentenbond ingestelde actie ex artikel 3:305a BW, waarin naar bij gelegenheid van de pleidooien vast is komen te staan gebruik is gemaakt van [appellante] ’s rapport. Mr. Beer is juist ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] vroeg naar kosten die zijn gemaakt door deskundigen wiens werk in de zaak van de Consumentenbond geen rol had gespeeld, althans daarmee moet rekening gehouden worden aangezien [geïntimeerde] in haar brief van 25 november 2015 (productie 1 bij de akte van 26 januari 2016) aan mr. Beer heeft geschreven dat het rapport van [appellante] niet wezenlijk heeft bijgedragen aan het resultaat. [geïntimeerde] mag die mening hebben, maar zij wist dat het hof bij tussenarrest van 20 oktober 2015 anders had geoordeeld. Hier komt bij dat [geïntimeerde] tevens aan mr. Beer heeft geschreven dat met [appellante] geen schriftelijke overeenkomst was gesloten, zonder daarbij te vermelden dat het hof van een mondelinge overeenkomst uitgaat. Dit betekent dat mr. Beer bij het schrijven van zijn brief kennelijk is uitgegaan van een ander feitencomplex dan het hof doet.
Nu ‘
het collectief’ succes heeft geboekt mede door een beroep te doen op het rapport van [appellante] , toont de brief van mr. Beer juist het tegendeel aan van wat [geïntimeerde] daarmee heeft willen betogen. Het ligt voor de hand dat STL [appellante] tot dat collectief zou hebben gerekend (had moeten rekenen) en haar kosten zou hebben vergoed. Ook uit de brief van mr. Beer van 31 maart 2010, die gericht is aan de slachtoffers van de legionellabesmetting, blijkt dat de factuur van [appellante] zou kunnen zijn betaald. Daarin staat immers:
‘Het totaal beschikbare bedrag, minus de kosten van rechtsbijstand en vaststelling van schade wordt over u allen verdeeld’
.Voor de hand ligt dat mr. Beer daarmee ook de (wettelijk met kosten van schadevaststelling gelijkgestelde) kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid heeft bedoeld, onder welke noemer [appellante] ’s vergoeding valt.
Mede gezien voornoemde door STL gevolgde procedure acht ik het ondenkbaar dat door STL nog additionele vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand waaronder begrepen kosten voor (gepretendeerde) deskundigen zouden zijn betaald aan andere belangenbehartigers’.
Uit de daaraan voorafgaande tekst maakt het hof op dat [voormalig voorzitter STL] met ‘
andere belangenbehartigers’ bedoelt: anderen dan ‘
de belangenbehartiger die voor de slachtoffers is opgekomen’ Bekend is dat de Consumentenbond voor de slachtoffers is opgekomen. Indien [voormalig voorzitter STL] inderdaad heeft bedoeld dat het geld aan de Consumentenbond is uitgekeerd, zou het gaan om de verdeling van de uitkering waarover mr. Beer al schreef. Dit strookt met de mededeling van [voormalig voorzitter STL] dat deze belangenbehartiger op het aan de slachtoffers uitgekeerde geld een ‘
aftrek voor kosten van rechtsbijstand[heeft]
ingehouden’. In geen geval geeft het mailbericht redenen om te betwijfelen dat STL de kosten van [appellante] zou hebben vergoed indien de rapportkosten bij STL in rekening zouden zijn gebracht.
f1 miljoen, verhoogd met vertragingsrente), is het verweer van [geïntimeerde] dat er onvoldoende fonds was om de rekening van [appellante] te betalen onvoldoende feitelijk gemotiveerd. Het desbetreffende bedrag van € 19.022,86 zou naar het oordeel van het hof aan [appellante] zijn uitbetaald indien [geïntimeerde] haar verplichtingen jegens [appellante] was nagekomen. Het beroep dat [geïntimeerde] doet op de verplichting van [appellante] om haar schade te beperken door zelf een claim bij STL in te dienen, faalt, alleen al op grond dat [geïntimeerde] daarvoor moest zorgen, zodat er voor [appellante] geen aanleiding was om haar rekening in te dienen. De vordering tot vergoeding van het schadebedrag van € 15.985,60 is toewijsbaar. Grief 5 slaagt.
Maar ook indien het verweer tijdig zou zijn aangevoerd bestond er geen aanleiding om het te honoreren omdat het enkele (daartoe aangevoerde) feit dat [appellante] een ‘lege B.V.’ is niet betekent dat zij na ontvangst van het schadebedrag geen verhaal zal bieden voor een vordering tot terugbetaling daarvan.
3.De slotsom
in eerste aanleg:
- de explootkosten € 76,31
- het door [appellante] betaalde griffierecht € 1.181, --
- de getuigentaxes ad in totaal € 783,76 (€ 16,66 en € 767,10).
(Totaal aan verschotten: € 2.041,07).
- aan advocatensalaris € 2.034, -- (tarief II, 4½ pt)
(een dagvaarding, een comparitie, een akte van 27 februari 2012, twee getuigenverhoren en een conclusie na de getuigenverhoren)
Totaal in eerste aanleg:
€ 4.075,07.
in hoger beroep:
- de explootkosten € 76,71
- het griffierecht € 1.862, --
(totaal verschotten: € 1.938,71)
- aan salaris advocaat € 2.682, -- (tarief II, 3 pt)
Het totaal in hoger beroep:
€ 4.620,71.