Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1], en
[geïntimeerde2]
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het geding in eerste instantie
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling in hoger beroep
grief Iheeft de kantonrechter ten onrechte de veroordelingen in kort geding tot betaling van geldsommen ten titel van achterstallige huur en schadevergoeding gehandhaafd.
Grief IIkomt erop neer dat volgens [appellante] het geschil tussen partijen over het bestaan van een huurovereenkomst niet geschikt is om in kort geding te behandelen. Met
grief IIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] nimmer in de woning zou hebben verbleven.
Grief IVbestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat voldoende aannemelijk is geworden dat de huurovereenkomst in het bijzijn van [geïntimeerden] c.s. in persoon is ondertekend. De kantonrechter heeft volgens [appellante] ook ten onrechte aangenomen dat de betalingen die [appellante] heeft gedaan, mede namens haarzelf waren in plaats van namens [C] , zoals [appellante] stelt in
grief V.
namens[C] en op diens verzoek. Verder heeft [appellante] met schriftelijke verklaringen en e-mails trachten aan te tonen dat zij nimmer op het adres [a-straat] 4 te [A] heeft gewoond en/of verbleven. Deze verklaringen en e-mails zijn afkomstig van [D] (maatschappelijk werker), [E] (huisarts), [F] (ex-vriendin [C] ), [G] (bewoonster [a-straat] ), [H] (nicht van [C] ), [I] (bewoonster [c-straat] 22 te [A] ), [J] (bij wie [appellante] enige tijd heeft ingewoond) en [K] (vriendin [C] ). Tot slot nog een aantal stukken waarvan het onduidelijk is van wie of van welke instantie deze afkomstig zijn, waarin onder meer gesproken wordt over "kind gerelateerd overleg" en waarin onder meer melding wordt gemaakt van een verhuizing naar [c-straat] 26.
de grieven I, III, IV en Vniet slagen.
grief IIoverweegt het hof als volgt. Het gaat in deze zaak om een vordering tot ontruiming van een woning en een gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom. Voor zover het de gevorderde ontruiming betreft heeft [appellante] , gelet op bovenstaande overwegingen, geen belang meer bij bespreking van deze grief. Voor het overige is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerden] c.s. gevorderde veroordeling van [appellante] tot betaling van een geldsom (met nevenvorderingen) in dit geval geschikt is om in kort geding te worden beslist. Hieraan doet niet af dat het bestaan van een huurovereenkomst door [appellante] ter discussie is gesteld. Die rechtsvraag is niet te ingewikkeld, noch doet zich hier de omstandigheid voor dat de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding (waarbij doorgaans geen getuigen worden gehoord) niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht. De omstandigheid dat de bodemrechter over het wel of niet van kracht zijn tussen partijen van een huurovereenkomst eventueel anders kan oordelen, noopt weliswaar tot behoedzaamheid bij toewijzing van de gevraagde voorziening, maar kan niet de conclusie rechtvaardigen dat deze zaak niet in een kort geding kan worden behandeld. Grief II faalt om deze reden.