ECLI:NL:GHARL:2017:1240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
200.196.523
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en uitleg convenant met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de alimentatieverplichting zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant te wijzigen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft het verzoek van de man betwist en verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn hoger beroep. De rechtbank Gelderland had eerder de verzoeken van de man afgewezen. De man stelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het convenant, met name aan de artikelen die betrekking hebben op de alimentatieverplichting en de mogelijkheid tot wijziging daarvan. Hij beroept zich op het Haviltex-criterium en stelt dat de vrouw inmiddels in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien, wat volgens hem een ingrijpende wijziging van omstandigheden vormt. Het hof oordeelt echter dat de uitleg van de man niet in lijn is met de bepalingen van het convenant en dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn financiële situatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de grieven van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.196.523
(zaaknummer rechtbank Gelderland 292709)
beschikking van 14 februari 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Slowakije,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.J. Boven te Leusden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.L. Souman te Epe.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 3 augustus 2016;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Boven van 10 januari 2017, ingekomen op 11 januari 2017, met
de producties 1 tot en met 5.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2017 plaatsgevonden. Namens de man is mr. Boven verschenen en namens de vrouw mr. K. Horstman, advocaat te Epe, kantoorgenoot van mr. Souman. De man en de vrouw zijn niet verschenen.
2.3.
Desgevraagd heeft mr. Horstman ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen het in de beoordeling betrekken van de producties bij voornoemd journaalbericht van mr. Boven op de grond dat deze producties zijn ingediend binnen de tien dagen-termijn die wordt gehanteerd in het hier toepasselijke procesreglement. Het hof heeft daarop beslist dat op de bewuste producties acht wordt geslagen omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn, deels al bekend zijn en nog ruim voor de mondelinge behandeling zijn ingediend, zodat mr. Horstman in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die producties en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.Vaststaande feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is op 28 mei 2004 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
In het van de echtscheidingsbeschikking van 12 mei 2004 deel uitmakende en op 21/28 april 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:

Artikel 1. – Alimentatie vrouw
(…)
1.2
Zodra de vrouw de thans door haar bewoonde echtelijke woning aan de [adres 1]
verlaat, is de man met ingang van de 15e dag van de maand waarin de vrouw
de woning verlaat een alimentatie voor haar verschuldigd van € 5.000,- bruto per maand.
1.3
De in artikel 1.2 bepaalde alimentatie is de man aan de vrouw verschuldigd tot en met de
maand waarin zij de 65-jarige leeftijd bereikt, tenzij de vrouw gaat samenleven met een
ander als waren zij gehuwd, dan wel als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
(…)
Artikel 2. –
Eigen inkomsten vrouw
2.1
Ten aanzien van de eventuele eigen inkomsten van de vrouw geldt dat noch haar
arbeidsinkomsten, noch haar inkomsten uit vermogen in mindering komen op de alimentatie.
Artikel 3. – Huisvesting vrouw
(…)
Artikel 4. – Niet-wijzigingsbeding
4.1
Het in artikel 1, 2 en 3 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond
van een wijziging van omstandigheden.
(…)
Artikel 6. – De pensioenen en de verevening daarvan
6.1
Ouderdomspensioenaanspraken
De partijen constateren dat alleen ouderdomspensioenaanspraken, vallende onder de Wet
Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (“Wet VP”), zijn opgebouwd door de man bij:
• [X] Beheer BV, blijkens de aan dit convenant gehechte accountantsverklaring
(bijlage 3);
• Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalindustrie;
• Delta Lloyd.
(…)
6.2.2
De partijen geven hierbij opdracht aan Mr. C.LM. Smeets om na de totstandkoming van de
echtscheiding aan de voormelde pensioenuitvoerders mededeling te doen van de
echtscheiding en van het tijdstip daarvan door middel van het daartoe voorgeschreven
formulier, zulks teneinde te bewerkstelligen dat de vrouw een recht op uitbetaling zal
verkrijgen jegens de in artikel 6.1 onder a vermelde pensioenuitvoerders ter grootte van de
helft van het ouderdomspensioen van de man, voor zover dit over de huwelijkse periode is
opgebouwd.”
3.3.
Bij vonnis van 22 december 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, verstek verleend tegen de man, diens verzoek het verstek te zuiveren afgewezen, de beschikking van 12 mei 2004 uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard en de vrouw verlof verleend om de man in gijzeling te doen stellen totdat de vordering uit hoofde van niet-betaalde alimentatiebetalingen zal zijn voldaan. Bij vonnis van 1 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzet van de man ongegrond verklaard en het vonnis van 22 december 2015 bekrachtigd.
3.4.
De vrouw ontvangt in het kader van pensioenverevening sinds omstreeks 2011 een pensioenuitkering van Delta Lloyd en sedert 1 september 2015 een pensioenuitkering van [X] Beheer B.V.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie per 1 mei 2014 en het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen, afgewezen.
4.2.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven beogen het geschil omtrent de partneralimentatie in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn alimentatieverplichting zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant en beschreven in artikel 1 daarvan in die zin te wijzigen dat de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2014, althans met ingang van een door het hof te bepalen tijdstip op nihil wordt gesteld dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De man brengt in zijn grieven I, II en III in essentie naar voren dat de rechtbank bij haar oordeel dat hij vanwege het bepaalde in de artikelen 4.1 en 1.3 van het echtscheidingsconvenant geen wijziging van zijn alimentatieverplichting kan verzoeken, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 4.1 in samenhang met artikel 2.1. Volgens hem biedt artikel 2.1 impliciet de mogelijkheid om andere dan de in artikel 2.1 genoemde inkomsten van de vrouw op de partneralimentatie in mindering te brengen. Omdat artikel 2.1 korting van de pensioenuitkering op de partneralimentatie, anders dan korting van inkomsten uit arbeid of vermogen daarop, niet uitsluit, kan de pensioenuitkering van de vrouw wél op de partneralimentatie worden gekort. Als hij bij het sluiten van het convenant de intentie zou hebben gehad de vrouw tot aan haar 65-jarige leeftijd een alimentatiegarantie te bieden, dan zou opname van artikel 2.1 in het convenant niet noodzakelijk zijn geweest, zo betoogt de man. De man beroept zich op het Haviltex-criterium. Hij stelt dat hij ten tijde van het sluiten van het convenant met zijn toenmalige advocaat ervan uitging dat een eventuele pensioenuitkering op de partneralimentatie zou kunnen worden gekort. Volgens hem was het de bedoeling dat de vrouw tot aan haar pensioendatum een maandelijkse uitkering van € 5.000,- bruto zou hebben. Daarom is het, zo stelt hij, volstrekt aannemelijk dat haar volledige pensioenuitkering, vóór het bereiken van haar 65-jarige leeftijd, op de te betalen partneralimentatie wordt gekort. De man betoogt dat hij op grond van artikel 4.1 in samenhang met artikel 2.1 wijziging van zijn alimentatieverplichting kan vragen nu de vrouw al geruime tijd een pensioenuitkering van Delta Lloyd en sinds 1 september 2015 een pensioenuitkering van [X] Beheer B.V. ontvangt.
De vrouw heeft deze uitleg van het convenant gemotiveerd betwist.
5.2.
De vraag hoe in een overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.3.
Met de rechtbank oordeelt het hof dat de uitleg van de man haaks staat op artikel 1.3, waarin is bepaald dat de man de in artikel 1.2 genoemde partneralimentatie is verschuldigd tot en met de maand dat de vrouw 65 jaar wordt. In de uitleg van de man zou de vrouw namelijk op een eerder moment dan het moment waarop zij 65 jaar wordt, haar recht op partneralimentatie kunnen verliezen. De man is immers negen jaar ouder dan de vrouw en zijn pensioendatum is bepalend voor de aanvang van het in het kader van de verevening door de vrouw te ontvangen pensioen. Gezien dit leeftijdsverschil kon ten tijde van het sluiten van het convenant met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen dat de man ruim voordat de vrouw 65 jaar zou worden, met pensioen zou gaan en dat de vrouw dus ruim voordien pensioenuitkeringen zou gaan ontvangen. Daarmee mist in de uitleg van de man artikel 1.3 betekenis.
Voorts is het hof van oordeel dat, anders dan de man betoogt, uit artikel 2.1 niet impliciet voortvloeit dat pensioenuitkeringen aan de vrouw op haar partneralimentatie moeten worden gekort. Dit artikel stelt, naast het niet-wijzigingsbeding, nog eens ondubbelzinnig buiten twijfel dat de door de vrouw genoten eigen arbeidsinkomsten - zij genoot destijds inkomsten uit een eigen onderneming - en inkomsten uit eigen vermogen (ongeacht de hoogte daarvan) geen reden vormen voor wijziging van de partneralimentatie. Zoals gezegd kon ten tijde van het sluiten van het convenant met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen dat de vrouw ruim voor haar 65-jarige leeftijd in het kader van de pensioenverevening pensioenuitkeringen zou gaan ontvangen. Er is toen ook uitgebreid stilgestaan bij de pensioenverevening, zo blijkt uit artikel 6 van het convenant. Voorts werd elk van partijen destijds bijgestaan door een eigen advocaat. Tegen deze achtergrond zou het in de rede hebben gelegen dat als partijen destijds daadwerkelijk de afspraak voor ogen stond dat pensioenuitkeringen aan de vrouw op de partneralimentatie moesten worden gekort, die afspraak ook als zodanig in het convenant zou zijn opgenomen. Dit is evenwel niet gebeurd.
De man stelt dat hij bij het sluiten van het convenant ervan is uitgegaan dat een eventuele pensioenuitkering op de partneralimentatie zou kunnen worden gekort. Hij voert evenwel geen feiten of omstandigheden aan die de conclusie rechtvaardigen dat de vrouw het convenant redelijkerwijs zo heeft moeten begrijpen.
Op grond van het voorgaande wordt de door de man voorgestane uitleg van het convenant niet gevolgd. De grieven I tot en met III falen.
5.4.
De man stelt in grief IV dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat hij zijn beroep op artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onvoldoende heeft onderbouwd. Met grief V komt hij op tegen het oordeel dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien. Volgens de man is sprake van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die maakt dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Naar hij aanvoert, verkeert hij sedert 2014 in een penibele financiële situatie. Hij heeft een schuld van circa vijf miljoen euro aan een aantal vennootschappen van het [Y]-concern. Door twee van die vennootschappen, waaronder [X] Beheer B.V., is executoriaal beslag gelegd op zijn AOW-uitkering en zijn pensioenuitkering bij Delta Lloyd. Vanwege zijn woonplaats in Slowakije wordt de beslagvrije voet niet toegepast, waardoor hij vanuit Nederland geen enkel inkomen meer ontvangt en volledig is aangewezen op een inkomen van € 6.566,12 bruto per jaar dat hij in Slowakije genereert, zo stelt de man.
De vrouw betwist gemotiveerd dat de man in een penibele financiële situatie verkeert. Zij voert onder meer aan dat de man eigenaar was (en mogelijk nog is) van het zeer omvangrijke [Y]-concern. Hij is, al dan niet indirect via derden, nog steeds betrokken bij dat concern. Het is volgens haar niet aannemelijk dat hij zonder enig bedrag uit het omvangrijke [Y]-concern is vertrokken. Zij betwist dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en stelt dat haar inkomen gering is en haar lasten hoog zijn.
5.5.
Ingevolge artikel 1:159 lid 3 BW kan, ondanks een niet-wijzigingsbeding als hier aan de orde, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn dat de verzoeker aan het beding zou worden gehouden. Nu in het geval van een niet-wijzigingsbeding wijziging van de partneralimentatie slechts in uitzonderingsgevallen is toegelaten, moeten aan de stelplicht en de bewijslast van de verzoekende partij, in casu de man, zware eisen worden gesteld.
5.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie en dat hij zijn stelling dat hij in een penibele financiële situatie verkeert, onvoldoende met stukken heeft gestaafd. Daarbij is geconstateerd dat de man onder meer heeft nagelaten afdoende bewijs in het geding te brengen omtrent de hoogte van de gestelde schuldenlast, dat de overgelegde rapportage onvoldoende inzicht verschaft in de vraag hoe die schuldenlast is ontstaan, dat hij heeft nagelaten jaarstukken van de ondernemingen (in het [Y]-concern) en belastingaangiftes over te leggen, en dat hij heeft verzuimd de gestelde onderliggende leningen en overdracht van zijn aandelen in [X] Beheer B.V. met stukken te onderbouwen.
Het hof constateert dat de man ook in hoger beroep voormelde stukken niet heeft overgelegd. Evenmin heeft hij stukken in het geding gebracht waaruit blijkt onder welke condities en tegen welke prijs hij zijn aandelen in [X] Beheer B.V. heeft overgedragen. In dit kader merkt het hof nog het volgende op. Volgens het uittreksel uit het Slowaakse “Business Register on Internet” van 21 maart 2016 (de nagekomen productie 3 in hoger beroep) zijn de zoon van de man (uit een eerder huwelijk) en [A.] de eigenaren van de Slowaakse vennootschap [Z] s.r.o. en vormen laatstgenoemde personen de “management body” van die vennootschap. [A.] staat in dat uittreksel geregistreerd op het adres [adres 2] (Slowakije), welk adres tevens het woonadres van de man is. Desgevraagd heeft de advocaat van de man ter mondelinge behandeling verklaard dat het zou kunnen zijn dat de huidige vriendin van de man, met wie de man samenwoont, genoemde [A.] is. Uit het uittreksel uit het Nederlandse handelsregister van 4 maart 2016 (de nagekomen productie 4 in hoger beroep) blijkt dat [Z] s.r.o. enig aandeelhouder is in [X] Beheer B.V., de pensioen b.v. waarvan de man in het verleden aandeelhouder was en welke pensioen b.v. beslag heeft gelegd op de AOW-uitkering van de man en zijn pensioenuitkering bij Delta Lloyd. Voorts blijkt uit laatstgenoemd uittreksel dat de bestuurder van [X] Beheer B.V. [Y] Investment B.V. is. Laatstgenoemde vennootschap is, zo blijkt uit de nagekomen productie 5 in hoger beroep, eigendom van voornoemde zoon van de man en wordt door deze zoon bestuurd. Tegen deze achtergrond is onduidelijk gebleven in welke relatie de man tot [Z] s.r.o. en [X] Beheer B.V. staat en welke belangen hij daarin (indirect) nog heeft.
5.7.
Op grond van het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie. Daarmee heeft hij zijn stelling dat hij vanwege zijn penibele financiële situatie niet meer in staat is zijn alimentatieverplichting na te komen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat aan zijn zijde sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden.
De man voert in grief V als gewijzigde omstandigheid aan de zijde van de vrouw aan dat zij inmiddels in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Evenwel is, gelet op de hiervoor genoemde bepalingen van het convenant, het feit dat de vrouw daartoe inmiddels in staat is of zou zijn niet van invloed op de overeengekomen partneralimentatie. Overigens heeft de man ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw inmiddels in eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij heeft in zijn beroepschrift aangekondigd ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ter zake nadere stukken in het geding te brengen, maar heeft dat niet gedaan.
5.8.
Op grond van het vorenstaande faalt het beroep van de man op artikel 1:159 lid 3 BW. Zijn grieven IV en V zijn tevergeefs voorgesteld.
5.9.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man omdat dit aanbod onvoldoende is gespecificeerd. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 mei 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, voorzitter, M.J. Stolwerk en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op
14 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.