ECLI:NL:GHARL:2017:11341

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
21-002549-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep na onderzoek naar aanwezigheidsrecht en rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1977 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 12 jaar opgelegd. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld. Tijdens de zitting op 13 december 2017 was de verdachte niet aanwezig, wat leidde tot vragen over zijn aanwezigheidsrecht en de rechtsbijstand. De advocaat-generaal had eerder verklaard dat het Openbaar Ministerie zijn medewerking zou verlenen om de verdachte in staat te stellen de zitting bij te wonen, maar de verdachte had geen visumaanvraag ingediend om naar Nederland te komen. Het hof oordeelde dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte niet absoluut is en dat de belangen van een spoedige berechting zwaarder wegen dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verdediging voor te bereiden en dat er geen nieuwe belastende feiten zijn gepresenteerd. Na het horen van deskundigen en het onderzoeken van aanvullend bewijs, concludeerde het hof dat de eerdere veroordeling niet kon worden gehandhaafd. Het hof sprak de verdachte vrij van alle tenlasteleggingen, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het primair, subsidiair of meer subsidiair ten laste gelegde had begaan. De laptop die in beslag was genomen, werd aan de verdachte teruggegeven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002549-13
Uitspraak d.d.: 27 december 2017
VERSTEK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2013 met parketnummer 18-670163-12 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hoger beroep
Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 december 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. De inbeslaggenomen laptop dient aan de verdachte te worden teruggegeven. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Beoordelingskader art. 6 EVRM – recht op een eerlijk proces

Het hof dient, voordat tot een inhoudelijk oordeel wordt gekomen, opnieuw te toetsen of de gehele procedure voldoet aan de eisen die gesteld worden in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens voor een eerlijk proces, nu de zaak op de laatste zitting in hoger beroep bij het hof buiten aanwezigheid van verdachte en zonder aanwezigheid van een (toegevoegde) raadsman is behandeld.
Genoemd artikel 6 bevat onder meer de volgende bepaling welke hier in het geding is:
Artikel 6 lid 3 EVRM
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(….)
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à decharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als he geval is met getuigen à charge
Artikel 6 bepaalt niet als zodanig dat verdachte het recht heeft aanwezig te zijn ter zitting maar dit recht wordt hier door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ingelezen. Het recht om aanwezig te zijn ter zitting heeft als belangrijkste doel de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de beschuldiging. Aldus is het voor de verdachte mogelijk zijn rechten genoemd in bijvoorbeeld lid 3 onder c en onder d uit te oefenen.
Aanwezigheidsrecht
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft in het kader van de verdenking in de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis gezeten. De voorlopige hechtenis is op 14 juli 2015 door het hof opgeheven. Vervolgens is verdachte in verband met een ongewenstverklaring en oplegging van een inreisverbod van 10 jaren uitgezet naar Turkije. De beschikking waarbij verdachte voornoemd inreisverbod is opgelegd dateert van 2 januari 2014 en is gebaseerd op het veroordelende vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in de onderhavige zaak.
In verband met de wens van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn, heeft de advocaat-generaal op de terechtzitting van 21 oktober 2016 verklaard dat het openbaar ministerie zijn medewerking wil verlenen om de verdachte in staat te stellen de (inhoudelijke) behandeling ter terechtzitting bij te wonen.
Uit de zich in het dossier bevinden brieven en uitgeprinte e-mails blijkt het volgende. Op verzoek van het hof heeft het Openbaar Ministerie het hof en de verdediging op 1 december 2016 geïnformeerd hoe (procedureel en praktisch) geregeld kan worden dat verdachte gebruik kan maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hieruit blijkt dat verdachte een visum diende aan te vragen waarna een tijdelijke opheffing van het inreisverbod kon worden aangevraagd. Het Openbaar Ministerie heeft erop gewezen dat het in het kader van het verstrekken van een visum mogelijk is dat er voorwaarden worden gesteld om de veiligheid en orde te kunnen waarborgen. Mocht verdachte daar niet mee instemmen, dan zou dat tot gevolg kunnen hebben dat een visum zou worden geweigerd. In de brief van 1 december 2016 wordt er voorts op gewezen dat er éérst een visumaanvraag ingediend diende te worden, voordat een tijdelijke ontheffing van het inreisverbod kon worden aangevraagd. Om een tijdige verstrekking te kunnen garanderen, kon de visumaanvraag vanaf 13 september 2017 tot uiterlijk 10 november 2017 worden ingediend.
Het Openbaar Ministerie heeft de raadsman op 19 juli 2017 en 3 oktober 2017 (nogmaals) gewezen op voornoemde termijn. Volgens de advocaat-generaal heeft de raadsman op geen van voornoemde brieven gereageerd.
Na telefonisch contact tussen de raadsman en de secretaris van het Openbaar Ministerie op 24 oktober 2017, heeft de raadsman op genoemde datum per e-mail bericht dat de verdediging er bezwaren tegen heeft als verdachte gedurende de tijdelijke opheffing van het inreisverbod in Nederland in vreemdelingendetentie wordt geplaatst nu de ongewenstverklaring is gebaseerd op het (niet-onherroepelijke) vonnis van de rechtbank in deze zaak en de vrijheidsbeneming in deze zaak volgens het gerechtshof niet kon worden gebaseerd op voldoende ernstige bezwaren. De raadsman heeft in dat kader gesteld dat er nog een (beroeps)procedure tegen de ongewenstverklaring loopt.
Uit een schrijven van de advocaat-generaal d.d. 8 november 2017 blijkt echter dat er volgens de IND géén (bestuursrechtelijke) procedure loopt tegen de ongewenstverklaring. Evenmin is een visumaanvraag door verdachte dan wel zijn raadsman gedaan.
Kort voor de terechtzitting van het hof op 13 december 2017, is gebleken dat na voornoemde berichtgeving, namelijk bij brief van 27 november 2017, een verzoek is gedaan door mr. J.G. Brands (namens verdachte) voor tijdelijke opheffing van het inreisverbod voor de duur van tenminste 1 week, in verband met de bijwoning van zijn proces. Daarnaast is in die brief het verzoek gedaan de Nederlandse vertegenwoordiging in Turkije opdracht te geven voor verdachte voor de periode van tenminste 1 week een visum kort verblijf af te geven.
Uit informatie van de IND blijkt dat verdachte niet eerder een visumaanvraag heeft ingediend.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie alles heeft gedaan wat binnen zijn macht lag om het aanwezigheidsrecht van verdachte te verwezenlijken. Dat verdachte vervolgens niet binnen de gestelde termijn en op voorgeschreven wijze een visumaanvraag heeft gedaan, komt volledig voor zijn eigen rekening en risico. Dat verdachte bezwaren heeft tegen de eventueel daaraan verbonden voorwaarde dat hij in vreemdelingenbewaring zou dienen te verblijven, kan niet leiden tot aanhouding van de zaak. Feit is en blijft dat er een inreisverbod ligt waartegen geen beroep is ingesteld. Dat het hof de voorlopige hechtenis van verdachte heeft opgeheven heeft uitsluitend strafrechtelijke consequenties en heeft niet tot gevolg dat daardoor het inreisverbod op losse schroeven komt te staan. Volgens de advocaat-generaal kan de behandeling daarom zonder aanwezigheid van verdachte plaatsvinden. Dat verdachte niet langer wordt bijgestaan door een raadsman maakt dit volgens de advocaat-generaal niet anders, zoals hierna aan de orde zal komen.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat het aanwezigheidsrecht weliswaar een fundamenteel doch geen absoluut recht is. Bij de beslissing omtrent aanhouding van de behandeling van een zaak dient een afweging te worden gemaakt tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
In dat licht stelt het hof voorop dat de uitzetting van verdachte in het kader van het vreemdelingenrecht heeft plaatsgevonden. Dat is voor het hof een vaststaand feit waarop het hof geen invloed heeft.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is vervolgens komen vast te staan dat verdachte meermalen is aangegeven op welke wijze hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik zou kunnen maken. Hij heeft er evenwel voor gekozen geen medewerking te verlenen aan de procedure die door het Openbaar Ministerie en de IND is opgesteld teneinde zijn aanwezigheid ter terechtzitting te kunnen bewerkstelligen. Gelet op verdachtes bezwaren tegen deze procedure zal verdachte dit naar verwachting in de toekomst ook niet doen.
Het hof is van oordeel dat verdachte met betrekking tot de voorwaarden die aan een tijdelijke opheffing van het inreisverbod gesteld zouden kunnen worden geen overtuigende argumenten heeft aangedragen waarom vreemdelingenbewaring van een week zo bezwarend voor hem is om te ondergaan. Het hof is tevens van oordeel dat niet valt in te zien dat een adequate verdediging niet kan worden voorbereid wanneer verdachte zich alhier in vreemdelingenbewaring bevindt.
Daarnaast is van belang dat de zaak in hoger beroep volgens het principe van voortbouwend appel wordt behandeld. In dat verband wijst het hof erop dat verdachte in eerste aanleg uitgebreid is gehoord, ook op de belastende onderdelen van het dossier. Daarnaast is verdachte op drie eerdere zittingen van het hof verschenen en heeft hij bij één van die gelegenheden zijn reden van het hoger beroep toegelicht. Verdachte heeft gesteld onschuldig te zijn.
Tot maandag 11 december 2017, twee dagen voor de geplande inhoudelijke behandeling, heeft verdachte bijstand gehad van een raadsman, aanvankelijk mr. Scholtmeijer, later mr. Taekema. Verdachte en zijn raadsman hebben bij herhaling aangevoerd dat het doel van het hoger beroep is om een nieuw onderzoek door de politie uitgevoerd te krijgen om verdachtes onschuld te bewijzen. Het hof achtte een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk en heeft dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het hof betrokken hetgeen in het politieonderzoek is gedaan, waaronder ook het onderzoek naar alternatieve scenario’s en hetgeen aan nader onderzoek is verricht. Op verzoek van de verdediging heeft in hoger beroep uitgebreid aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Het NFI heeft aanvullend onderzoek gedaan en er zijn 7 getuigen gehoord. Het hof is van oordeel dat alles wat noodzakelijk is in het kader van de beoordeling van de verdenkingen tegen verdachte, volledig is uitgezocht. Van belang is dat nagenoeg alle uitkomsten van dit nadere onderzoek bij verdachte bekend waren op het moment dat de voorlopige hechtenis werd opgeheven. Het enige stuk dat na de uitzetting van verdachte is binnengekomen betreft een brief d.d. 12 april 2017 van deskundige Van der Scheer, waarin hij een reactie geeft op de conclusie die het hof zoals hij die had gelezen op de nieuwssite www.nu.nl, aan zijn rapport van 1 juni 2015 heeft verbonden, te weten de opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Deze brief, die aan de raadsman is toegezonden, betreft derhalve geen inhoudelijk stuk waar conclusies uit nader onderzoek in naar voren komen.
Uit de correspondentie van de raadsman blijkt bovendien dat verdachte ervan op de hoogte was dat voor de terechtzitting van 13 december 2017 twee deskundigen waren opgeroepen op verzoek van het openbaar ministerie. Deze deskundigen zijn op de zitting van 13 december 2017 gehoord en zij zijn gebleven bij de eerder door hen gedane bevindingen en conclusies, waarvan verdachte op de hoogte was.
Naast het voorgaande acht het hof van belang dat in het requisitoir van de advocaat-generaal geen essentiële nieuwe belastende feiten of omstandigheden zijn ingebracht: het standpunt van de advocaat-generaal komt op alle essentiële punten overeen met het vonnis van de rechtbank waartegen verdachte beroep had ingesteld.
Ten slotte betrekt het hof bij de afweging de ouderdom van de zaak: het ten laste gelegde feit ziet op de periode van 11 tot en met 12 april 2010, derhalve ruim 7,5 jaar geleden. De nabestaanden verkeren al lange tijd in onzekerheid, niet alleen over het lot van [slachtoffer] maar ook over afdoening van de onderhavige strafzaak. Zij hebben belang bij afdoening van deze zaak. Er is bovendien een algemeen maatschappelijk belang bij een voortvarende afdoening van strafzaken in het algemeen, en ernstige zaken zoals de onderhavige in het bijzonder.
Gelet op het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat niet tot (heropening en) aanhouding van de zaak hoeft te worden overgegaan teneinde te bewerkstelligen dat verdachte alsnog bij de terechtzitting aanwezig kan zijn of dat hij op andere wijze in de gelegenheid wordt gesteld nog een reactie te geven op hetgeen zich ter zitting van 13 december 2017 heeft voorgedaan. Het Openbaar Ministerie heeft alles gedaan wat in zijn macht lag om ervoor te zorgen dat verdachte bij de behandeling van zijn rechtszaak aanwezig kon zijn, maar verdachte heeft er zelf voor gekozen van deze mogelijkheid geen gebruik te maken. Bij de hierboven geschetste stand van zaken, waaruit blijkt dat geen inhoudelijk nieuwe informatie aan het dossier is toegevoegd waarvan verdachte geen kennis zou hebben toen hij die keuze maakte, is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het belang van verdachte om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te kunnen maken.
Rechtsbijstand
Verdachte is in eerste aanleg bijgestaan door mr. A.A. Scholtmeijer, die tevens hoger beroep heeft ingesteld. Gedurende de procedure in hoger beroep is mr. J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage, als raadsman opgetreden.
Bij brief van 11 december 2017 heeft mr. Taekema bericht dat hij zich in de onderhavige procedure onttrekt als raadsman. Als redenen hiervoor vermeldt hij:
de afwezigheid van zijn cliënt in verband met het inreisverbod voor Europa;
mede - als gevolg daarvan - het gebrek aan vertrouwelijke spreektijd en de faciliteiten teneinde zijn verdediging adequaat met hem te kunnen voorbereiden.
Zodoende kan er volgens de raadsman geen sprake zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en, zo schrijft de raadsman, “van een oneerlijk proces, zal ik geen deelnemer zijn”.
De advocaat-generaal heeft zich daaromtrent op het standpunt gesteld dat de inhoudelijke behandeling ondanks de onttrekking van de raadsman doorgang kan vinden. Zij heeft daartoe gesteld dat aan artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan omdat er een raadsman aan verdachte is toegewezen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:322) heeft de advocaat-generaal gesteld dat er voor het hof geen aanleiding bestaat om ervan uit te gaan dat verdachte het daadwerkelijk verlangen heeft bij de zitting aanwezig te zijn of om bij zijn afwezigheid zich door zijn raadsman te doen verdedigen of zich van een nieuwe raadsman te voorzien.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat naast de hiervoor reeds weergegeven feiten en omstandigheden uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het dossier bevat een door de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegeven en tot de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam gerichte last tot toevoeging d.d. 5 juni 2013. Op grond van het (destijds geldende) artikel 41, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering heeft toevoeging plaatsgevonden van mr. A.A. Scholtmeijer. Vervolgens is bij brief van 24 september 2013 door mr. J.Y. Taekema te kennen gegeven dat hij de zaak van mr. Scholtmeijer heeft overgenomen en is op 4 oktober 2013 verzocht de toevoeging in die zin te wijzigen.
Mr. Taekema heeft verdachte vervolgens gedurende de procedure in hoger beroep bijgestaan, totdat hij op 11 december 2017, zoals reeds aangegeven is dat 2 dagen voor de geplande inhoudelijke behandeling, voornoemde brief heeft gestuurd.
Oordeel hof
Het hof heeft op de terechtzitting van 13 december 2017 vastgesteld dat de oproeping aan verdachte om die dag ter terechtzitting te verschijnen rechtsgeldig is betekend. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat verdachte van de terechtzitting op de hoogte is.
Vervolgens is verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en is besloten dat met de behandeling van de zaak kan worden voortgegaan.
Art. 6, derde lid onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge art. 28, eerste lid, Sv is de verdachte bevoegd zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan. De in dat wetboek voorziene toevoeging van een raadsman aan de verdachte is in een aantal gevallen verplicht, onder meer wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt of heeft bevonden (art. 41 Sv).
Het hof stelt vast dat door de brief van mr. Taekema d.d. 11 december 2017 de hiervoor genoemde toevoeging niet is vervallen. Gelet hierop en op het feit dat verdachte, noch mr. Taekema namens hem, kenbaar heeft gemaakt dat rechtsbijstand door een nieuwe advocaat wordt verlangd, bestaat er voor het hof geen aanleiding een andere raadsman toe te voegen op de voet van artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Ook ziet het hof gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek omtrent een eventueel verlangen van verdachte daaromtrent. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat de verdediging de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg al naar voren heeft gebracht en ter zitting van 13 december 2017 geen nieuwe stukken of standpunten naar voren zijn gebracht.
Conclusie
Gelet op al het vorenstaande oordeelt het hof dat voldaan is aan de eisen voor een eerlijk proces zoals die zijn gesteld in art. 6 EVRM of die daaruit voortvloeien. Daar komt nog bij dat gelet op de hierna te nemen beslissing, verdachte ook overigens niet in zijn belangen is geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is bij vonnis van 24 januari 2013 door de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld ter zake van doodslag en heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest, en ten aanzien van de inbeslaggenomen laptop de teruggave aan verdachte gelast.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
primair:
hij in of omstreeks de periode van 11 april 2010 tot en met 12 april 2010, althans in of omstreeks de periode van 10 april 2010 tot en met 21 april 2010 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] en/of elders in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet een of meer vormen van (fors) geweld op die [slachtoffer] toegepast/uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 11 april 2010 tot en met 12 april 2010, althans in of omstreeks de periode van 10 april 2010 tot en met 21 april 2010 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] en/of elders in Nederland, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk een of meer vormen van (fors) geweld op die [slachtoffer] toe te passen/uit te oefenen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
meer subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 11 april 2010 tot en met 12 april 2010, althans in of omstreeks de periode van 10 april 2010 tot en met 21 april 2010 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] en/of elders in Nederland, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] ), een of meer vormen van (fors) geweld op die [slachtoffer] heeft toegepast/uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Zoals hiervoor vermeld is verdachte door de rechtbank ter zake van de primair ten laste gelegde doodslag veroordeeld.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat inderdaad wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Zij heeft zich in grote lijnen aangesloten bij de overwegingen en beslissing van de rechtbank.
De beslissing van de rechtbank is in het vonnis uitgebreid gemotiveerd. Het hof stelt voorop dat de opgestelde redenering in het vonnis deugdelijk en begrijpelijk is, gelet op de toen voorhanden zijnde bewijsmiddelen in het dossier die ook in het vonnis zijn opgenomen.
Nader onderzoek hoger beroep
In de procedure in hoger beroep heeft op meerdere punten op verzoek van de verdediging en ambtshalve op initiatief van het hof nader onderzoek plaatsgevonden voorafgaand aan de terechtzitting als op de terechtzitting op initiatief van de advocaat-generaal in de vorm van het horen van deskundigen. Dit onderzoek heeft geleid tot toevoeging aan het dossier van de volgende stukken:
Aanvullende processen-verbaal:
  • Proces-verbaal van forensisch onderzoek m.b.t. bloeddatering d.d. 14 november 2012 (overgelegd door de advocaat-generaal aan de raadsheer-commissaris op 13 juni 2014);
  • Aanvullend proces-verbaal naar aanleiding van een verzoek van de advocaat-generaal om een aantal door de advocatuur en de raadsheer-commissaris gestelde vragen te beantwoorden d.d. 25 november 2013, met als bijlagen:
- Aanvullend proces-verbaal onderzoek tuin, d.d. 3 november 2013;
- Aanvullend proces-verbaal ondersteuning lijkhonden d.d. 6 november 2013;
- Beantwoording vragen technisch onderzoek vragen 1 t/m 40;
- Beantwoording vragen technisch onderzoek vragen 41 t/m 45;
- Beantwoording vragen technisch onderzoek vragen 45 t/m 53;
- Aanvullend proces-verbaal beantwoording vragen telecom d.d. 3 december 2013.
  • Aanvullend proces-verbaal naar aanleiding van een verzoek van de advocaat-generaal om een aantal door de advocatuur geformuleerde onderzoekswensen te beoordelen/beantwoorden d.d. 25 augustus 2014 (m.b.t. tactisch onderzoek goederen woning [adres] en DNA-vergelijkend onderzoek);
  • Aanvullend proces-verbaal naar aanleiding van een verzoek van de advocaat-generaal enkele geformuleerde onderzoeksvragen te beoordelen/beantwoorden d.d. 21 december 2015 (m.b.t. onderzoek en aangetroffen goederen in de woning [adres] en goederen aangetroffen in auto van [slachtoffer] );
  • Proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 april 2016 (m.b.t. audio opnamen verhoor).
Rapportages en overige informatie Nederlands Forensisch Instituut (NFI):
  • Rapport NFI d.d. 7 januari 2014 (onderzoek biologische sporen, waaronder aan stukjes plint);
  • Rapport NFI d.d. 16 februari 2015 (aanvullend DNA-onderzoek aan een aantal eerder onderzochte bemonsteringen);
  • Brief dr. Y. van de Wal en ing. M.J. van der Scheer, deskundigen NFI, d.d. 1 juni 2015 (beantwoording van de in het tussenarrest van het hof vermelde vragen), met als bijlage:
- Rapport NFI d.d. 1 juni 2015 (ter vervanging van het rapport van 1 juni 2010 i.v.m. de term ‘onbekende man A’);
  • Herzien rapport d.d. 30 juni 2015 (ter vervanging van het rapport van 16 februari 2015 i.v.m. 2 onjuistheden);
  • Brief ing. M.J. van der Scheer d.d. 12 april 2017.
Ten slotte zijn op de terechtzitting van het hof op 13 december 2017 twee deskundigen gehoord, te weten ing. M.J. van der Scheer voornoemd, forensisch onderzoeker bij het NFI, en H. Koopmans, senior medewerker forensische opsporing bij de politie Noord-Nederland.
Het verhoor van voornoemde deskundigen heeft zich toegespitst op het sporenonderzoek dat in de woning aan de [adres] te [plaats] heeft plaatsgevonden. Op grond van de bevindingen van de politie heeft de rechtbank vastgesteld dat dit de plek is geweest waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Zowel Van der Scheer, als Koopmans zijn ter terechtzitting van het hof bij hun eerder gedane bevindingen gebleven. Hun conclusies komen er kort gezegd op neer dat volgens Koopmans kan worden vastgesteld dat er op de [adres] te [plaats] een (ernstig) misdrijf heeft plaatsgevonden, terwijl Van der Scheer van mening is dat dit op grond van de aangetroffen sporen niet, althans niet met voldoende zekerheid, kan worden vastgesteld.
Nu de deskundigen het niet eens zijn op dit punt en het hof zich hier een oordeel over dient te vormen, is het van belang om inzicht te geven in de opleiding en ervaring van de deskundigen op grond waarvan die deskundigheid gebaseerd wordt.
Koopmans heeft desgevraagd ter terechtzitting van het hof aangegeven dat hij in het kader van zijn functie als senior medewerker forensische opsporing alle forensische opleidingen heeft gevolgd binnen de politie en dat hij een opleiding bloedspatpatronen van ruim een week heeft gevolgd van professor H.L. McDonald. Daarnaast heeft Koopmans gewezen op het feit dat hij 25 jaar ervaring heeft als onderzoeker op plaats delicten.
Van der Scheer heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven dat hij chemisch technoloog is en bijna 24 jaar bij het NFI werkt, waarvan de laatste 17 jaar voornamelijk op het gebied van de interpretatie van bloedsporen. In het kader van bloedspatpatronen heeft Van der Scheer een deskundigenopleiding gevolgd in Canada van 2001 tot 2005. Daarnaast rekent Van der Scheer biologisch onderzoek tot zijn expertise.
Bevindingen deskundige Koopmans (politie)
Koopmans is de persoon die het onderzoek naar latente bloedsporen in de woning aan de [adres] te Groningen heeft verricht, welke sporen later - in samenwerking met verbalisant [verbalisant] - zijn ingestuurd voor onderzoek door het NFI.
In het proces-verbaal van politie d.d. 30 september 2010, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , zijn de bevindingen van de technische onderzoeken samengevat en met elkaar verbonden en wordt onder meer geconcludeerd:
• Het is zeer waarschijnlijk dat er geweldsituatie in de woonkamer heeft
plaatsgevonden waarbij [slachtoffer] het slachtoffer was.
• Waarschijnlijk bevond [slachtoffer] zich op de hoek van de skai lederen bank toen hem een verwonding werd toegebracht waardoor bloed van [slachtoffer] op de bank terecht is gekomen
• Waarschijnlijk stond de deur van de woonkamer nagenoeg geheel geopend (richting bank) en is, ten gevolge van deze geweldsuitoefening, bloed van [slachtoffer] op de deur van de woonkamer gespat. Mogelijk is dit bloed afkomstig van een bebloed slag of steekvoorwerp op het moment dat de verwondingen aan [slachtoffer] werden toegebracht (cast-off bloed).
• Waarschijnlijk heeft [slachtoffer] vervolgens bloed verloren op de grond direct naast de bank waardoor de vloer op deze plaats werd besmeurd met bloed van [slachtoffer] .
• Waarschijnlijk heeft de dader met bloed van [slachtoffer] aan handen of voeten
(schoenen of sok) vlekken op de stoffen bank achtergelaten
• [slachtoffer] heeft, gelet op de hoeveelheid aangetroffen bloed, zeer waarschijnlijk
bloedend of bebloed in de trapkast gelegen en heeft hij zich, gelet op de
verschijningsvorm van de nog zichtbare bloedvlek, niet meet bewogen.
• Waarschijnlijk zijn de bloedvlekken op de trap ontstaan doordat er met bloed van [slachtoffer] besmeurde voorwerpen in contact zijn geweest met de trap.
• Iemand heeft met bloed van [slachtoffer] aan de voeten (sokken of schoenen) op een
tapijt gestaan wat op dat moment zeer waarschijnlijk in de schuur lag.
• Er zijn met vloeibaar bloed van [slachtoffer] besmeurde voorwerpen zeer waarschijnlijk uitgewassen in de wasmachine.
• Verdachte heeft de deur van de wasmachine gesloten.
• Het is zeer waarschijnlijk dat verdachte de met bloed besmeurde voorwerpen in
de wasmachine heeft gedaan en daarbij bloed aan zijn handen heeft gekregen
waarna de vingerafdruk op deze wijze kon ontstaan. Het is zeer aannemelijk dat hij,
gelet op de vage verschijningsvorm van de afdruk, deze afdruk zelf niet heeft
waargenomen.
• Gelet op het totaalbeeld van het bloed aan de wasmachine is het zeer waarschijnlijk dat verdachte bloed van [slachtoffer] aan zijn vinger heeft gehad op het moment dat die vingerafdruk is ontstaan.
Koopmans heeft ter terechtzitting van het hof volhard in zijn standpunt dat de [adres] te [plaats] als plaats delict is aan te merken. Hij heeft daarbij gewezen op de veelheid van bloedsporen. Volgens Koopmans was het sporenbeeld hier “niet gewoon” en tref je een dergelijk sporenbeeld alleen aan op plaatsen waar een misdrijf is gepleegd. Deze conclusie baseert hij onder meer op zijn jarenlange ervaring als forensisch onderzoeker op plaatsen delict.
Bevindingen deskundige Van der Scheer (NFI)
In zijn schrijven van 1 juni 2015 en het verhoor ter zitting van het hof heeft Van der Scheer voornoemde bevindingen van de politie omtrent de aangetroffen bloedsporen, welke conclusies (deels) zijn overgenomen door de rechtbank, behoorlijk genuanceerd en hier diverse op- en aanmerkingen over gemaakt:
Ten aanzien van de drie bloedspatten die op de deur in de woonkamer zijn aangetroffen, waarvan het DNA matcht met dat van [slachtoffer] , heeft Van der Scheer opgemerkt dat tussen die sporen samenhang ontbreekt en dat daarom niet kan worden vastgesteld op welke wijze dit bloed op de deur terecht kan zijn gekomen (anders dan in het proces-verbaal van politie is vermeld).
Daarnaast heeft Van der Scheer met betrekking tot de bevindingen uit het proces-verbaal dat de dader bloed van de vermiste op de stoffen bank zou hebben achtergelaten (gestempelde sporen), opgemerkt dat niet is komen vast te staan dat het aangetroffen materiaal inderdaad bloed betreft. Mocht het al om bloed gaan, dan kan niet worden vastgesteld dat dit door de dader is achtergelaten zoals in het proces-verbaal van de politie is gerelateerd.
Ook betwist Van der Scheer de conclusie van de politie in het proces-verbaal forensisch onderzoek inhoudende dat “ [slachtoffer] , gelet op de hoeveelheid aangetroffen bloed, zeer waarschijnlijk bloedend of bebloed in de trapkast heeft gelegen en zich, gelet op de verschijningsvorm van de nog zichtbare bloedvlek, niet meer bewogen”. Ondanks dat in de trapkast relatief ‘veel’ bloed is aangetroffen, kan volgens Van der Scheer niet worden vastgesteld of dit bloed rechtstreeks van de vermiste afkomstig is of druipend uit een verwonding dan wel op een andere wijze op de grond in de trapkast terecht is gekomen, bijvoorbeeld vanaf een object met hierop bloed van [slachtoffer] . De conclusie in voornoemd proces-verbaal van de politie kan daarom niet worden geduid.
Voorts kan ten aanzien van het bloed dat op de trap naar de eerste verdieping en op het tapijt in de berging is aangetroffen, en waarvan het DNA matcht met dat van [slachtoffer] , niet worden vastgesteld hoe dat daar terecht is gekomen.
Anders dan in het proces-verbaal van de politie is aangenomen en in het vonnis is opgenomen kan bovendien niet worden vastgesteld dat het vingerspoor van verdachte op de wasmachine een bloedspoor betreft. Dat het betreffende spoor is gezet met bloed van het slachtoffer kan niet worden onderschreven: niet alleen is er niet aangetoond dat het bloed betreft, evenmin zijn er DNA-profielen verkregen. Voorts kan op grond van de aangetroffen sporen geen uitspraak worden gedaan over de volgorde waarin de sporen op de wasmachine terecht zijn gekomen. De conclusie dat het “zeer waarschijnlijk is dat verdachte met bloed besmeurde voorwerpen in de wasmachine heeft gedaan en daarbij bloed aan zijn handen heeft gekregen waarna de vingerafdruk op deze wijze kon ontstaan”, zoals in het proces-verbaal van de politie is vermeld, kan gelet op het voorgaande niet worden getrokken, aldus Van der Scheer.
Evenmin kan uitspraak worden gedaan over de volgorde waarin de (overige) sporen op de wasmachine terecht zijn gekomen.
Ten slotte heeft Van der Scheer naar aanleiding van de vraag of aan de hand van de sporen kan worden vastgesteld of de [adres] te [plaats] een plaats delict is van een ernstig misdrijf, er op gewezen dat er geen samenhang kan worden ontdekt tussen de afzonderlijk aangetroffen bloedsporen. Dit betekent dat in het bloedsporenbeeld in de woning/berging geen aanwijzing is verkregen over een volgorde van mogelijke activiteiten waarbij bloed is verloren. Evenmin is een aanwijzing verkregen op welke locatie initieel bloedverlies zou zijn opgetreden als gevolg van een eventueel ernstig misdrijf.
Het totale aanwezige (latent) aangetroffen bloed in de woning wordt door Van der Scheer geschat op circa 5 tot 8 milliliter. Ter vergelijking heeft hij aangegeven dat de inhoud van een borrelglas 40 ml bedraagt. Verder kan op grond van het luminolonderzoek geen aanwijzing worden verkregen dat er een grootschalige schoonmaakactie in de woning en de berging heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat er geen aanwijzing is verkregen op fors bloedverlies waarvan nadien is getracht dit te verwijderen.
Volgens Van der Scheer zijn in de woning geen bloedsporen aangetroffen die eenduidig gerelateerd kunnen worden aan het uitoefenen van geweld in vloeibaar bloed en kan daarom geen uitspraak worden gedaan of fysiek geweld is toegepast op de vermiste [slachtoffer] . Op grond van louter het bloedsporenbeeld (inclusief de resultaten van het luminolonderzoek) kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat de onderzochte woning een plaats delict betreft van een ernstig misdrijf, hetgeen nadrukkelijk niet betekent dat in deze woning geen (ernstig) misdrijf kan zijn gepleegd waarbij [slachtoffer] het slachtoffer is geworden, aldus Van der Scheer.
Oordeel hof
Het hof stelt vast dat de hiervoor opgesomde bevindingen in het sporenonderzoek van de politie op belangrijke punten onbepaald en niet onderbouwd zijn, zodat zij niet kunnen worden gecontroleerd. De conclusies uit het onderzoek van de politie zijn daarmee niet navolgbaar.
De bevindingen en conclusies van Van der Scheer daarentegen zijn helder en consistent en voorzien van een gedegen onderbouwing. Mede gelet op de achtergrond en ervaring van Van der Scheer, hecht het hof daarom meer waarde aan zijn interpretatie van het sporenonderzoek.
Het in hoger beroep verrichte nadere onderzoek, in het bijzonder dat van Van der Scheer, heeft een ander licht op de zaak geworpen. Naar aanleiding van diens bevindingen kan op grond van het dossier niet langer de conclusie worden getrokken dat [slachtoffer] in de woning aan de [adres] te [plaats] door een misdrijf om het leven is gebracht. De vaststelling dat dit wel het geval is geweest betreft een cruciaal onderdeel van de bewijsconstructie van de rechtbank en maakt deze niet kan worden gevolgd, zoals door de advocaat-generaal gevorderd.
Nu uit geen van de overige stukken in het dossier (directe) betrokkenheid van verdachte blijkt bij het ten laste gelegde misdrijf jegens [slachtoffer] , kan het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte zal daarom van de gehele tenlastelegging worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. laptop (Toshiba Satellite L655).
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. A. van Holten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 27 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Holten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.