ECLI:NL:GHARL:2017:11224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
200.202.786
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding en indeplaatsstelling van een pachtovereenkomst met betrekking tot agrarisch bedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontbinding van een pachtovereenkomst en de indeplaatsstelling van de zoon van [appellant] als pachter. De pachtovereenkomst is in 1983 aangegaan, maar [appellant] heeft sinds 2006 geen agrarisch bedrijf meer geëxploiteerd. De verpachter, [B], heeft de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, terwijl [appellant] de indeplaatsstelling van zijn zoon heeft verzocht. Het hof oordeelt dat de enkele wetenschap van de verpachter dat het agrarisch bedrijf is ingebracht in een BV en dat de zoon het bedrijf mede uitoefent, niet betekent dat de verpachter heeft ingestemd met de pachtopvolging door de zoon. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en wijst de vorderingen van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.786
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3359665)
arrest van de pachtkamer van 19 december 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.G. Peters,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ;
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ;
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ;
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ;
5.
[geïntimeerde 5]
wonende te [woonplaats] ;
6.
[geïntimeerde 6] ,
wonende te [woonplaats] ;
7.
[geïntimeerde 7] ,
wonende te [woonplaats] ;
8.
[geïntimeerde 8] ,
wonende te [woonplaats] ;
9.
[geïntimeerde 9] ,
wonende te [woonplaats] ;
10.
[geïntimeerde 10] ,
wonende te [woonplaats] ;
11.
[geïntimeerde 11] ,
wonende te [woonplaats] ;
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: de [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R. Klarus

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 mei 2017 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 9 juni 2015, 13 oktober 2015 en 12 juli 2016 te vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van de [geïntimeerden] zijn toegewezen en bij arrest [zoon 1] in de plaats te stellen van [appellant] als pachter met veroordeling van de [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[appellant] pacht vanaf 1 november 1983 van de rechtsvoorganger van [persoon B] (hierna: [B] ) een perceel bouwland, thans kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie L, nummer 963, groot 15.24.14 ha. De pachtovereenkomst is door de Grondkamer voor Drenthe goedgekeurd op 28 mei 1984.
2.2
[appellant] heeft twee zonen, [zoon 1] en [zoon 2] . In 1999 heeft [appellant] met zijn zonen [A] BV opgericht. In 1999 of 2000 heeft [appellant] zijn agrarische onderneming in [A] BV ingebracht. [A] B.V. heeft twee takken, een landbouwbedrijf en een loonwerkbedrijf. [zoon 1] is voornamelijk werkzaam in het landbouwbedrijf. [A] BV beteelt ongeveer 100 ha, inclusief de onderhavige pachtpercelen. [A] BV betaalt vanaf 1999 de pacht aan [B] , met uitzondering van het jaar 2008 waarin [appellant] de pacht heeft betaald..
2.3
[appellant] is in 2006 op 65-jarige leeftijd uit het bedrijf getreden.
2.4
[B] heeft op enig moment rentmeester [D] RT ingeschakeld. Op de door hem opgestelde pachtfacturen van 2008 en 2009, geadresseerd aan [appellant] , is vermeld “Voor de goede orde wordt u nog medegedeeld dat verpachtster alleen u als pachter ziet.”
2.5
In 2013 is [B] overleden. Geïntimeerden zijn haar nichten en neven en tevens erfgenamen in de nalatenschap. Haar buurman, [C] , heeft op basis van een verklaring van erfrecht een (beperkte) volmacht met betrekking tot de zaken die behoren tot de nalatenschap.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[C] heeft in eerste aanleg in conventie namens de [geïntimeerden] gevorderd de pachtovereenkomst per 1 november 2014 te ontbinden en [appellant] te veroordelen om het perceel in goede staat op te leveren, te ontruimen en ontruimd te houden een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2
[appellant] heeft in reconventie de indeplaatsstelling gevorderd van [zoon 1] .
3.3
De pachtkamer heeft bij vonnis van 7 november 2014 [appellant] bevolen [zoon 1] op de voet van 118 Rv in het geding op te roepen, waarna [zoon 1] is verschenen. Bij vonnis van 9 juni 2015 heeft de pachtkamer de zaak gevoegd met een procedure tussen [zoon 1] en [A] BV tegen de [geïntimeerden] tot vastlegging van een pachtovereenkomst. Bij vonnis van 13 oktober 2015 heeft de pachtkamer, voor zover van belang, overwogen dat [appellant] met ingang van 2006 niet langer bedrijfsmatige landbouw bedrijft en niet aan zijn verplichting tot persoonlijk gebruik van het verpachte voldoet. [appellant] is vervolgens toegelaten tot het bewijs dat [B] mondeling heeft ingestemd met de indeplaatsstelling van [zoon 1] vanaf 2006, dan wel instemde met of berustte in het terugtreden van [appellant] uit het bedrijf en de bedrijfsovername door [zoon 1] en/of [A] BV zonder dat dat gevolgen zou hebben voor de pachtovereenkomst. Na getuigenverhoren heeft de pachtkamer bij eindvonnis van 12 juli 2016 geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd. De vordering in conventie is toegewezen en die in reconventie afgewezen. [appellant] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.

4.Debeoordelingvanhethogerberoep

4.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld, [zoon 1] daarentegen niet. Dit verzuim kan in dit geval zonder gevolgen blijven. Aangezien [zoon 1] in eerste aanleg in de procedure in reconventie is betrokken, ter comparitie in eerste aanleg en ter comparitie in hoger beroep is verschenen, acht het hof een nieuwe oproeping van [zoon 1] op de voet van 118 Rv in reconventie niet opportuun, ook gelet op de uitkomst van deze procedure in conventie.
4.2
In de kern gaat het hoger beroep om de stelling van [appellant] dat [B] heeft geweten en gedoogd, althans goedgevonden dat het agrarisch bedrijf niet meer door [appellant] maar door [zoon 1] , althans [A] BV werd gedreven, waardoor de ontbinding niet gerechtvaardigd is en [zoon 1] in de plaats gesteld moet worden.
4.3
Het hof oordeelt als volgt. In dit geding staat vast dat [appellant] vanaf ten minste 2006 tekortschiet als pachter doordat hij de zeggenschap over het gepachte heeft afgestaan aan [A] BV, althans [zoon 1] , en hij het gepachte niet meer persoonlijk gebruikt. De omstandigheid dat een vordering tot indeplaatsstelling voorligt, kan meewegen bij de vraag of de tekortkoming van [appellant] wegens zijn bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt.
4.4
Voor zover moet worden aangenomen dat [B] op de hoogte is geweest van de oprichting van [A] BV, de uittreding van [appellant] en de voortzetting door [zoon 1] , althans [A] BV geldt het volgende. De enkele wetenschap bij [B] dat het agrarisch bedrijf is ingebracht in [A] BV en/of dat [zoon 1] het bedrijf (mede) uitoefent, brengt niet mee dat [B] (stilzwijgend) heeft ingestemd met pachtopvolging door [zoon 1] . Door de wetenschap van en de mogelijke instemming met het gebruik van grond door een vennootschap waarvan de pachter vennoot is, bestaat of ontstaat niet een contractuele pachtverhouding met de vennootschap of, na beëindiging van de hoedanigheid van vennoot als pachter, met de andere vennoten of één van hen. Betaling van de pacht door de vennootschap brengt evenmin een dergelijke contractuele band met zich. In hoger beroep zijn geen (andere) voldoende redengevende feiten en omstandigheden naar voren gekomen of gebracht die kunnen meebrengen dat [B] met [zoon 1] als opvolgend pachter heeft ingestemd of dat [appellant] dat zo had mogen begrijpen. Daarbij wijst het hof, net als de pachtkamer, op de pachtnota’s uit 2008 en 2009, die niet alleen aan (uitsluitend) [appellant] zijn gericht, maar waarop ook staat dat [B] alleen [appellant] als pachter ziet en wenst te accepteren. Uit de getuigenverklaringen van [appellant] en [zoon 1] en hetgeen [zoon 1] heeft verklaard ter zitting in hoger beroep concludeert het hof voorts dat [appellant] en [zoon 1] niet met [B] hebben gesproken over de (gewenste) pachtverhouding als zodanig, maar uitsluitend incidenteel over de hoogte van waterschapslasten en onderhoud aan sloten.
4.5
Nu in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord en [appellant] onder randnummers 31 en 46 van de memorie van grieven geen (voldoende) gespecificeerd aanvullend bewijsaanbod heeft gedaan, wordt niet aan bewijslevering toegekomen. De conclusie is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [B] [zoon 1] als pachter heeft aanvaard of dat [appellant] dat heeft mogen begrijpen. Er zijn daarom geen gronden voor het oordeel dat de [geïntimeerden] hun rechten hebben verwerkt, de ontbinding niet gerechtvaardigd is of dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6
De overige grieven, stellingen en verweren behoeven geen bespreking meer omdat deze, indien besproken, niet tot een ander oordeel zullen leiden.
Slotsom
4.7
Het hoger beroep faalt, zodat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van de [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 314 voor griffierecht en op € 1.788 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).
4.8
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Assen (rechtbank Noord Nederland) van
9 juni 2015, 13 oktober 2015 en 12 juli 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de [geïntimeerden] vastgesteld op € 314 voor verschotten en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber, B.J.H. Hofstee en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.