ECLI:NL:GHARL:2017:11191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/00322
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid asbestsaneringskosten voor monumentenpand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aftrekbaarheid van asbestsaneringskosten voor een monumentenpand. Belanghebbende had voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen, waarbij de inspecteur de onderhoudskosten in aftrek had toegelaten tot een bepaald bedrag. Belanghebbende stelde dat de asbestsaneringskosten volledig aftrekbaar waren, terwijl de inspecteur deze als niet-aftrekbare verbeteringskosten kwalificeerde. De rechtbank had geoordeeld dat de asbestsanering slechts gedeeltelijk noodzakelijk was geweest en had de aftrekbare kosten vastgesteld op 29% van de totale asbestsaneringskosten. In hoger beroep heeft het hof de situatie beoordeeld en vastgesteld dat de asbestsanering noodzakelijk was om het pand in bruikbare staat te herstellen, ongeacht de verbouwing. Het hof oordeelde dat de asbestsaneringskosten volledig kwalificeerden als onderhoudskosten en dat de inspecteur deze ten onrechte niet in aftrek had toegelaten. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag IB/PVV 2011 tot een bedrag van € 5.343.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 16/00322
uitspraakdatum: 19 december 2017
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2016, nummer AWB 15/1927 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.024. Tevens is bij beschikking € 162 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2015 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 4 februari 2016 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.237, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en bepaald dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017 te Arnhem. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [A] , [B] , [C] en [D] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [E] bijgestaan door [F] , mr. [G] en [H] .
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken van [B] (nr. 16/00278), [I] (nr. 16/00279), [C] (nr. 16/00323) en [D] (nr. 16/00324).

2.Feiten

2.1
Belanghebbende is gehuwd met [A] . De onroerende zaak [a-straat] 1 te [Z] (hierna: het pand) is in 2011 gekocht door belanghebbende en vier anderen. Zij hebben het pand gezamenlijk verbouwd en opgedeeld in drie gescheiden wooneenheden. Belanghebbende is eigenaar van één van deze wooneenheden. Het pand is thans bewoond door belanghebbende en zijn echtgenote en de eigenaren van de andere twee wooneenheden.
2.2.
Het pand is een rijksmonumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). De waarde van het pand is ingevolge de Wet Waardering Onroerende zaken (WOZ) voor 2011 bepaald op een bedrag van € 619.000.
2.3.
Direct na aanvang van de verbouwing van het pand is door het bouwbedrijf [J] B.V. de aanwezigheid van asbest geconstateerd. Hierop is de verbouwing van het pand stilgelegd en is het asbest geheel verwijderd, waarna de verbouwing is hervat.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een asbestinventarisatierapport van [K] B.V., facilitair bureau voor de bouw- en sloopsector, asbestinventarisaties en –adviezen, opgemaakt op 13 juli 2011. [K] heeft ten behoeve van de verwijdering ervan het asbest in het pand geïnventariseerd en geanalyseerd. In paragraaf 1 van het rapport zijn de werkzaamheden van [K] als volgt uiteengezet:
“1 Algemeen
(…)
[K] is in het bezit van het procescertificaat SC-540 met het certificaatnummer TüV 6227/ 5.1, SCA-registratienr. 01-D010008.01, waarmee het bedrijf aantoonbaar voldoet aan de eisen van de huidige markt en wetgeving. (…)
Dit asbestinventarisatierapport type A voldoet aan de eisen die in de SC-540 aan de uitvoering van een asbestinventarisatie worden gesteld. Het is gebaseerd op wettelijke bepalingen uit het Asbestverwijderingsbesluit-2005.(…)
In dit rapport worden de parameters van het aangetroffen asbesthoudende materiaal aangegeven. Verder is in dit rapport de mate van de te verwachten asbestemissie bij de asbestverwijdering bepaald, waarbij van de meest praktische en veilige verwijderingsmethode wordt uitgegaan. De wetgever onderscheidt hiervoor drie risicoklassen:
*Risicoklasse 1 voor verwijderingswerk waarbij geen of slechts een zeer geringe hoeveelheid asbest kan vrijkomen, waarvan wordt verwacht dat dit niet schadelijk zal zijn voor de volksgezondheid (art. 4.44 Arbobesluit);
*Risicoklasse 2 voor verwijderingswerk waarbij een hoeveelheid asbest kan vrijkomen die schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid (art. 4.48 Arbobesluit);
*Risicoklasse 3 voor werk waarbij een zeer grote hoeveelheid asbest kan vrijkomen die schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid (art. 4.53a Arbobesluit).
De indeling in de risicoklassen zijn voor dit rapport bepaald op grond van de gevalideerde gegevens uit het databestand SMA-rt april 2009 (www.asbestinfo.nl). (…)”
In paragraaf 5 van het rapport zijn de risicoclassificaties nader gedefinieerd aan de hand van het asbestpercentage en de soort gebondenheid. Hieruit volgt dat (i) de codering M1 staat voor 10-15% chrysotiel en 15-30% amosiet en een niet-hechtgebonden asbestsoort, (ii) de codering M2 staat voor 30-60% amosiet en een niet-hechtgebonden asbestsoort, (iii) de codering M3 staat voor 10-15% chrysotiel en 15-30% amosiet en een niet-hechtgebonden asbestsoort, en tot slot (iv) de codering V1 staat voor asbesthoudend materiaal. Verder is in paragraaf 5 van het rapport aangegeven dat het asbest aangetroffen in de tussenwandbeplating op de 1e verdieping, de ondervloerbeplating op de 1e verdieping, de onderplaat van het CV-toestel en de beplating tegen het dakbeschot bij het CV-toestel behoort tot risicoklasse 3.
Zie voorts paragraaf 6 van het rapport voor de bevindingen van [K] :

6 Samenvatting, conclusies en te nemen maatregelen
Op het op het voorblad aangegeven adres ( [a-straat] 1 te [Z] ; het Hof) heeft onderzoek plaatsgevonden in/aan het bedrijfspand/woonhuis.
Hierin/-aan zijn de volgende asbesthoudende materialen aangetroffen:
*M1 – tussenwandbeplating op 1e verdieping;
*M2 – ondervloerbeplating 1e verdieping geheel;
*M3 – onderplaat CV-toestel;
*M3 – beplating tegen dakbeschot bij CV-toestel
*V1 – CV-toestel
Bovenstaande materialen dienen onder de in SMA-rt vermelde risicoclassificaties te worden verwijderd door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, dat de werkzaamheden volgende de geldende wet- en regelgeving SC-530 en gemeentelijke verordeningen (…) uitvoert. (…)
De sloop van de niet-asbesthoudende materialen mag pas plaatsvinden nadat het asbesthoudende materiaal volledig is verwijderd. (…)”
[L] , medewerker van [K] , heeft na het uitbrengen van het rapport in een ongedateerde brief gericht aan belanghebbende nog het volgende omtrent het door [K] verrichte onderzoek verklaard:
“Het is enige tijd geleden inmiddels dat wij dit rapport hebben uitgebracht, echter de uitkomsten zijn helder. Wij onderschrijven het feit dat de gevonden bronnen M1 – tussenwand, M2 – vloerconstructie en M3 – beplating CV-ruimte in hoogte mate asbesthoudend zijn.
Allen voorzien van Amosiet en deels Chrysotiel. Alle beplatingen zijn een
niet-hechtgebondentoepassing en zijn daardoor een ernstige emissie van asbestvezels veroorzaakt bij beschadigingen en/of minimale werkzaamheden.
De beplatingen kennen een hoge concentratie tot wel 60% Amosiet.
Door feit dat een deel beschadigd is aangetroffen (m1) betekent direct een gevaarlijke situatie. De vloerbeplating zit weleens waar opgesloten maar daar doorheen zitten de vloerplaten bevestigt, alsmede allerlei inrichtingsmaterialen.
Door deze montage is de asbesthoudende beplating beschadigd en geeft dit een gerede kans op emissie van vezels door dynamische belastingen, thermische werking en benodigde onderhoudswerkzaamheden.
Om de gezondheid van deze bewoners te kunnen garanderen zal een sanering noodzakelijk zijn. (…)”
2.5.
Bouwbedrijf [J] , dat het pand heeft verbouwd, heeft in een brief van 6 juni 2012 gericht aan [C] (één van de eigenaren van het pand) het volgende verklaard:
“(…) Bij de voorbereiding van de onderhoudswerkzaamheden aan o.a. de badkamer en de vernieuwing van de elektrische installatie op bovenstaand adres ( [a-straat] 1 te [Z] ; het Hof) bleek het noodzakelijk de verdiepingsvloer te doorboren.
Hierbij is asbest aangetroffen waarna naar onderzoek bleek dat zich in de gehele verdiepingsvloer asbest aanwezig was.
Door dit gegeven hebben wij i.v.m. veiligheidsoverwegingen voor ons personeel de verbouwwerkzaamheden tijdelijk stilgelegd.
De wettelijke regelgeving legt de verplichting op eerst alle asbest op een gecertificeerde manier te laten verwijderen, alvorens de onderhouds- en andere werkzaamheden konden worden voortgezet.
Dit heft geleid tot ruim 8 weken vertraging in de bouwtijd. Aanvragen offertes, planning en uitvoering van het omvangrijke verwijderen van de asbest en het herstel van de vloer en is geschied tussen augustus en oktober 2011. (…)”
2.6.
[M] , medewerker van het bedrijf dat het asbest heeft verwijderd, te weten [N] Milieutechniek, heeft in een e-mail van 9 december 2015 gericht aan belanghebbende het volgende verklaard:
“(…) We hebben enige tijd geleden asbest uit uw pand verwijderd in [Z] op de [a-straat] 1.
Dit hebben wij moeten laten plaatsvinden omdat er onder de houten vloeren asbesthoudend plaatmateriaal aanwezig was en op de houten balklaag ook nog asbesthoudend plaatmateriaal zat dit was een niet hechtgebonden asbest Amosiet dit is een soort asbest als dit beschadigd is er veel asbest vezels vrij komen omdat het niet hechtgebonden is.
De verwijdering heeft plaats moeten vinden omdat er niets op de houten vloer geschroefd mag worden en ook geen vloerdelen verwijderd mogen worden omdat de houten vloer vast zat geschroeft door de asbestplaat en er mag ook niks bijvoorbeeld een lamp tegen het plafond worden geplaatst omdat je dan ook door het asbest heen schroeft en dit zeer gevaarlijk is ivm het veroorzaken van een asbestbesmetting.
De houten vloer zat rechtstreeks geschroefd door de asbest. Hierdoor was de asbest al beschadigd. Het is een reëel risico dat door trillingen (bijvoorbeeld door lopen op de vloer) asbestdeeltjes door de schroefgaten vrijkomen en er een verontreiniging ontstaat. Dit is zeer gevaarlijk voor mens en milieu.
Dus de sanering heeft plaats moeten vinden om een veilige situatie te creëren in uw pand. (…)”
2.7.
Tot gedingstukken behoort tevens een brief van [O] van Asbestadvies [P] van 17 juli 2016 gericht aan belanghebbende. Hierin staat onder meer het volgende:
“(…) Ik heb de complete set door u toegezonden stukken goed kunnen beoordelen en helder inzicht verkregen in de toenmalige situatie in uw rijksmonument aan de [a-straat] 1 te [Z] . Zowel de inventarisatierapportage van [K] BV, de beschrijving van het saneringsproces door [N] en de aanvullende mails en de door u toegezonden foto’s geven een duidelijk beeld van de situatie.
Aantoonbaar is dat de amosiete platen (15-30 tot soms wel 60% amosiet) beschadigd zijn geweest en onder risicoklasse 3 moesten worden verwijderd. Het ging over een behoorlijke oppervlakte in totaal.
Door de beschadiging is er onherroepelijk sprake van emissie van vezels. Een vezel is ongeveer 12 mu klein. Tot aan het moment van sanering heeft zeker uitstoot van asbestvezels plaatsgevonden.
Hoeveel vezels er de afgelopen jaren zijn vrijgekomen is onbekend. Maar dat er als gevolg van beschadiging asbestvezels zijn vrijgekomen is evident:
  • Doordat er armaturen op diverse plaatsen zijn opgehangen met schroeven dwars door de houten plafonddelen en asbestplaten zijn heengegaan. Hierdoor is beschadiging van de asbestplaten opgetreden. De door u toegezonden foto’s wijzen daar ook op c.q. tonen dit ook aan.
  • Doordat de houten plafonddelen door de asbestplaten heen zaten geschroefd. Ook hierdoor is beschadiging ontstaan. (rapportage en verklaring email [N] )
  • Door de constructie van de vloerdelen en door de montage van buizen en leidingen voor elektra (bevindingen [K] ) zijn de asbestplaten eveneens beschadigd. (verklaringen per mail van [N] en [K] ).
Dit betekent een flink aantal bronnen op allerlei plaatsen in het pand waaruit vezels zijn vrijgekomen. Omdat het gaat om een houten plafond met daarin kieren zal door trillingen en luchtstromen vezeluitstoot plaatsvinden. Ik maak mij dan ook ernstig zorgen hoeveel mensen bij het betreden van het voormalige (bedrijfs-)pand kunnen zijn besmet met de asbestvezels uit die bronnen. (…)
CONCLUSIE
In het pand was sprake van een onveilige leefomgeving door beschadiging van de platen van de hoogst geconcentreerde asbestsoorten. Amosiete vezels zijn hierdoor uitgestoten en in het leefmilieu terecht gekomen. De kans op besmetting gedurende het verblijf in het pand is zeer reëel. (…)”
2.8.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een verzamelinkomen van
€ 72.629. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 59.249 als onderhoudskosten voor een monumentenpand op grond van artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001 in aftrek gebracht.
2.9.
Met dagtekening 21 juni 2014 is de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur de onderhoudskosten in aftrek toegelaten tot een bedrag van € 56.174 en het verzamelinkomen verhoogd tot € 77.024.
2.10.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft dit bezwaar onderbouwd met onder meer een herziene aangifte IB/PVV 2011 waarin hij heeft verzocht om een extra aftrek aan onderhoudskosten voor het pand. Het betreft zijn aandeel in de asbestsaneringskosten ten bedrage van € 71.681.
2.11.
In het kader van deze bezwaarprocedure heeft de rijkstaxateur [Q] een brief geschreven aan [R] van het bezwaarteam van de Belastingdienst kantoor Utrecht. In deze brief, gedateerd 2 februari 2015, is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Het bezwaar spitst zich toe op het afwijzen van de kosten m.b.t. het saneren van asbest in de verdiepingsvloer van het gehele object.
Bij het behandelen van de aanvraag, ingediend door de drie families bij het bureau monumentenpanden van de Belastingdienst in Amersfoort (kortweg BBM), is eerst sprake geweest van asbest na aanvang van de werkzaamheden. Hierover is destijds contact geweest met de bouwkundig adviseur van de families, de heer [S] , en werd vastgesteld dat de aanwezigheid van asbest, de werkzaamheden aan het door ons in onderling overleg vastgestelde noodzakelijke onderhoud, niet in de weg stonden. (…)
Sanering was noodzakelijk aangezien men van een woon-werkpand drie zelfstandige woningen wilde realiseren. Hiertoe was het nodig om nieuwe openingen te maken in de vloer t.b.v. trapopgangen en leidingwerk voor de zelfstandige woningen. (…)
Dat aannemersbedrijf [J] , bij schrijven d.d., 30-10-2014, verklaart dat het doorboren van de vloer noodzakelijk was voor de vernieuwingswerkzaamheden aan de c.v.-ketel is opmerkelijk. Dit zou inhouden dat bij alle woningen van voor 1982 de gasleidingen vervangen moeten worden. Ik zie dat niet gebeuren. Ook voor het vervangen van de c.v.-leidingen kan men gebruik men van bestaande gaten in de vloer. Men wist immers niet dat er asbest in de vloer aanwezig was, dus was er geen reden niet van de bestaande gaten gebruik te maken. (…)”
2.12.
De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De door belanghebbende als onderhoudskosten opgevoerde asbestsaneringskosten zijn geheel niet in aftrek toegelaten. De rijkstaxateur [Q] en het Bureau Monumentenpanden hebben de asbestsanering niet noodzakelijk geacht ten behoeve van het verrichten van de onderhoudswerkzaamheden in het pand. Derhalve kwalificeren de asbestsaneringskosten huns inziens niet als onderhouds- maar als verbeteringskosten die op grond van 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001 niet voor aftrek in aanmerking komen. Bij die beoordeling is de Inspecteur aangesloten.
2.13.
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de asbestsanering slechts ten dele noodzakelijk is geweest, namelijk voor het uitvoeren dan wel het voortzetten van de onderhoudswerkzaamheden die onderdeel uitmaakten van de verbouwing van het pand. Dit heeft de Rechtbank tot de conclusie geleid dat de kosten van de asbestsanering ook slechts gedeeltelijk voor aftrek in aanmerking komen, dat wil zeggen voor zover zij verband houden met het onderhoud. Met inachtneming van de verhouding onderhoudskosten versus totale kosten, van 29% (168.519/580.298 x 100%), heeft de Rechtbank het aftrekbare deel van de asbestsaneringskosten bepaald op 29% van € 71.681, ofwel € 20.787, en het belastbare inkomen uit werk en woning vervolgens vastgesteld op € 56.237 (€ 77.024 -/- € 20.787). Het beroep is gegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In (incidenteel) hoger beroep is de aftrekbaarheid van de asbestsaneringskosten van het pand in geschil. De vraag ligt voor of die kosten in hun geheel zijn aan te merken als aftrekbare onderhoudskosten als bedoeld in artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001, zoals belanghebbende voorstaat, dan wel geheel als niet-aftrekbare verbeteringskosten, zoals de Inspecteur voorstaat. Hierbij zij opgemerkt dat het totaalbedrag van de asbestsaneringskosten en belanghebbendes aandeel daarin, te weten een bedrag van € 71.681, tussen partijen als zodanig niet in geschil is.
3.2.
Belanghebbende stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de asbestsaneringskosten op grond van artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001 geheel voor aftrek in aanmerking komen daar zij zijn gemaakt om het pand in bruikbare staat te herstellen. Dit herstel diende – aldus nog steeds belanghebbende – plaats te vinden om het pand bewoonbaar te maken en ongeacht of het pand zou worden verbouwd. De asbestsaneringskosten zijn daarom in redelijkheid gemaakt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.343 (€ 77.024 -/- € 71.681 - te weten belanghebbendes aandeel in de totale asbestsaneringskosten).
3.4.
De Inspecteur is – kort weergegeven – van mening dat de asbestsaneringskosten in het geheel niet voor aftrek in aanmerking komen. De verbouwing en opsplitsing van het pand heeft, aldus de Inspecteur, op zichzelf veroorzaakt dat er asbest is vrijgekomen. Derhalve kwalificeren de asbestsaneringskosten zijns inziens niet als onderhouds- maar als verbeteringskosten die op grond van 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001 niet voor aftrek in aanmerking komen.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en tot handhaving van de aanslag.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Als onderhoudskosten van een monumentenpand zijn ingevolge artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001(tekst 2011) aftrekbaar de kosten van werkzaamheden aan dat pand voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden. De kosten dienen in redelijkheid te zijn gemaakt.
4.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het aan belanghebbende, die aanspraak maakt op een aftrekpost, is om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van haar volledige aandeel in de totale asbestsaneringskosten van het pand.
4.3.
Uit de hiervoor onder 2.4, 2.5, 2.6 en 2.7 weergegeven documentatie, die is opgemaakt door zowel direct betrokkenen bij de verbouwing van het pand (het bouwbedrijf en de asbestsaneerder) als asbestexperts, volgt helder en eenduidig dat sprake is geweest van de aanwezigheid in het pand van een niet-hechtgebonden asbestsoort van de hoogste risicoklasse 3 waarvan het kenmerk is dat het bij lichte bewerking of zelfs maar trillingen op de vloer (zoals voetststappen) vrij kan komen. Dit vrijkomen kan tot het inademen van de asbestdeeltjes door de bewoners van het pand leiden, welke situatie indien deze langdurig voortduurt, ernstige gevolgen kan hebben voor de gezondheid van die bewoners (bijvoorbeeld het ontstaan van de ziekten longkanker of longvlieskanker).
4.4.
Uit het asbestinventarisatierapport van [K] (zie hiervoor onder 2.4) volgt dat het asbest in ruime mate in het pand aanwezig was in de verdiepingsvloer tussen de begane grond en de eerste verdieping van het pand, in de scheidingswand op de eerste verdieping en in de CV-ruimte van het pand. Daarbij waren het plafond van de begane grond, de vloer van de eerste verdieping en de scheidingswand op de eerste verdieping, reeds voor aanvang van de verbouwing, op meerdere plekken bewerkt met spijkers en schroeven en daardoor beschadigd. Die bewerking van de platen en vloerdelen was benodigd voor onder meer de bevestiging van de houten vloer op de eerste verdieping en het ophangen van lampen aan het plafond op de begane grond. Dat dit destijds de situatie was volgt uit foto’s van het pand in oude staat, dat wil zeggen voor de verbouwing en opsplitsing ervan in de wooneenheden, die door belanghebbende zijn overgelegd. Deze spijker- en schroefgaten kunnen leiden tot een beschadiging van het asbest en mogelijk het ontstaan van de hiervoor onder 4.3 beschreven ernstige gezondheidsrisico’s ten gevolge van het vrijkomen van asbestdeeltjes in de lucht.
4.5.
De hiervoor beschreven ruime aanwezigheid van asbest in de risicoklasse 3 als ook de ruime aanwezigheid van spijker- en schroefgaten wordt door de Inspecteur niet weersproken. Hij weerspreekt wel de beschadiging van het asbest en het risico van vrijkomen ervan. Uit zijn betoog volgt dat de asbestsanering niet nodig was geweest als de verbouwing van het pand niet had plaatsgevonden.
4.6.
Het Hof acht met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd aannemelijk geworden dat sprake was van een dermate gevaarlijke situatie in het pand dat ook zonder verbouwing de onderhavige asbestsanering noodzakelijk was geweest om het pand in bruikbare staat te herstellen in de zin van artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001. Er was sprake van een asbestsoort in de hoogste risicoklasse waaraan de gezondheid van mensen in het pand, door bewerking van het pand door de voormalige bewoner(s), reeds vóór de verbouwing werd blootgesteld. Het pand was daarom in de staat waarin het zich voor de verbouwing bevond onbewoonbaar. Immers, de normale functie van een woonhuis is dat daarin kan worden gewoond zonder dat daarbij aanzienlijke gezondheidsrisico’s worden gelopen. Het betoog van de Inspecteur overtuigt het Hof niet. Zijn constatering dat het asbesthoudend materiaal was ingekapseld en dat het alleen vrij kon komen bij verbouwing verhoudt zich niet tot de diverse van elkaar onafhankelijk gedane constateringen door de door belanghebbende aangevoerde betrokkenen en experts. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de Inspecteur ter zitting voor de onderbouwing van zijn standpunt in eerste instantie naar dezelfde bouwtekening heeft verwezen als die waarvan de asbestsaneerder [N] Milieutechniek is uitgegaan bij zijn beoordeling van de vloeropbouw van het pand. Verder heeft de Inspecteur gesteld dat de aftrekbaarheidsvraag bouwtechnisch benaderd moet worden vanuit het object, uitgaande van de staat waarin het object zich bevond bij aankoop. In de visie van de Inspecteur kan zelfs al is sprake van een gevaar voor de volksgezondheid “bouwtechnisch” in het object gewoond worden. Het Hof verwerpt deze stelling. Een woonhuis dat niet zonder ernstig gevaar voor de gezondheid kan worden bewoond, verkeert niet in bruikbare, hetgeen voor een woonhuis onder andere wil zeggen: bewoonbare, staat, ook niet “bouwkundig”.
4.7.
Verder zij opgemerkt dat het betoog van de Inspecteur in hoofdzaak berust op verouderde documentatie, namelijk een ‘Bestek verbouwing gemeente 1979’. De omschrijving in dit bestek wijkt af van de recente bouwtekening van asbestsaneerder [N] Milieutechniek. Niet aannemelijk is geworden dat de omschrijving in het bestek overeenkomt met de vloeropbouw van het pand ten tijde van de aankoop ervan door belanghebbende. Wat betreft de beoordeling van de situatie door de rijkstaxateur [Q] en aansluitend door het Bureau Monumentenpanden merkt het Hof op dat niet is gebleken dat de rijkstaxateur en/of Bureau Monumentenpanden een analyse hebben uitgevoerd aan de hand het type asbest, de mate van aanwezigheid in het pand en het risico van vrijkomen, zoals deze is uitgevoerd door [K] B.V. en weergegeven in het rapport.
4.8.
Het Hof acht de kosten voor de asbestsanering in redelijkheid gemaakt, in die zin dat onverwijld het gehele pand van asbest is geschoond. Voor zover de Inspecteur ter zitting nog heeft willen stellen dat een minder kostbare methode van sanering van het asbest beschikbaar was, heeft hij niet althans in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat dit daadwerkelijk tot de mogelijkheden behoorde. Hierbij wijst het Hof nogmaals op de gedegen rapportage die door belanghebbende is overgelegd en de ondersteunende verklaringen van betrokkenen en experts (zie hiervoor onder 2.4 tot en met 2.7). De enkele stellingname van de Inspecteur ter zitting dat ook met stuc- en pleisterwerk het asbest eenvoudigweg ingekapseld had kunnen worden tegen veel lagere kosten overtuigt in dezen niet. Deze stellingname is gebaseerd op het verouderde bestek uit 1979. Daarbij is op grond van de door belanghebbende overgelegde documentatie aannemelijk dat een intensievere wijze van saneren geboden was.
4.9.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het oordeel dat de asbestsaneringskosten geheel kwalificeren als onderhoudskosten ex artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001. De Inspecteur heeft de saneringskosten ten onrechte niet in aftrek toegelaten.
SlotsomHet hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet is gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.343;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 124 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, R.A.V. Boxem en M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Boxem.
(J.W.J. de Kort) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 21 december 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.