ECLI:NL:GHARL:2017:11174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
200.189.017/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vordering tot betaling van een bedrag ter compensatie van werkzaamheden en de beoordeling van ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. [Appellante] vordert een bedrag van € 30.000,- van [geïntimeerde], dat zij stelt te zijn overeengekomen ter compensatie van werkzaamheden die zij heeft verricht voor de erflater, de broer van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen, omdat zij haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.000,- toegewezen, omdat erflater dit bedrag aan [appellante] had geleend. Het hof heeft de grieven van [appellante] in principaal hoger beroep verworpen. Het hof oordeelt dat de gestelde overeenkomst niet is bewezen en dat de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking ook niet toewijsbaar is. De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de lening wordt bevestigd, maar de wettelijke rente wordt aangepast. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.189.017/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/169177/ HA ZA 15-162)
arrest van 19 december 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.A. Roscam Abbing,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.W. Damstra.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 1 augustus 2017.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de comparitie na memorie van antwoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken die voor de comparitie zijn overgelegd, aangevuld met het proces-verbaal, en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellante] heeft, kort weergegeven, vernietiging gevorderd van het bestreden vonnis voor zover daarin in conventie haar vordering op [geïntimeerde] van € 30.000,- met rente is afgewezen en in reconventie de vordering van € 5.000,- op [appellante] is toegewezen, en voorts, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 30.000,- met wettelijke rente vanaf
9 december 2014;
- subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 30.000,- althans € 12.789,12;
- en zowel primair als subsidiair de vordering van [geïntimeerde] van € 5.000,- af te wijzen;
alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.4
[geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij in conventie en reconventie de kosten zijn gecompenseerd, [appellante] alsnog te veroordelen in de proceskosten in conventie en tot betaling van wettelijke rente vanaf 6 januari 2016 over het toegewezen bedrag in reconventie, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, waaronder de advocaatkosten van € 1.612,50.

2.De feiten

2.1
Tegen de feiten, zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis, is geen grief gericht en ook overigens is niet gebleken van bezwaar tegen die vaststelling. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan en voor zover in hoger beroep nog van belang, zijn die feiten als volgt.
2.2
[appellante] heeft in 1995 een affectieve relatie gekregen met [C] , de broer van [geïntimeerde] , en zij is met hem gaan samenwonen. In 2008 zijn [appellante] en [C] gescheiden van elkaar gaan wonen. [C] bleef wonen in de hem in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat] 3 te [D] .
2.3
[C] (hierna: erflater) is [in] 2014 overleden. Hij heeft bij testament, op 6 juli 1995 verleden voor notaris E.W.H. Nijhuis, over zijn nalatenschap beschikt.
[appellante] heeft berust in het tussen partijen gewezen vonnis van 6 januari 2016 voor zover de rechtbank daarin heeft bepaald dat niet [appellante] , maar [geïntimeerde] enig erfgenaam van erflater is.
2.4
Op 1 februari 2012 heeft erflater de begunstigde van zijn lopende levensverzekering bij ASR gewijzigd en [appellante] als begunstigde aangewezen. De verzekering met een verzekerd bedrag van € 25.525,- was verpand aan de Direktbank, waar erflater een hypothecaire lening had op zijn woning die op de sterfdag nog ongeveer € 140.000,- bedroeg. ASR heeft het uit te keren bedrag op verzoek van Direktbank aan deze bank uitgekeerd.
[geïntimeerde] heeft berust in het vonnis van 6 januari 2016 voor zover zij is veroordeeld tot betaling aan [appellante] van € 25.539,41 met wettelijke rente vanaf 9 december 2014.
2.5
Erflater had voorts een lijfrente garantiepolis bij ABN AMRO en heeft begin april 2014 [appellante] tot begunstigde aangewezen en de verzekering afgekocht. De uitkering van in totaal € 20.157,54 wordt met ingang van 25 april 2014 als lijfrente in maandelijkse termijnen van € 406,82 aan [appellante] uitgekeerd.

3.De vorderingen in eerste aanleg en de beoordeling door de rechtbank

3.1
Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft [appellante] in conventie betaling gevorderd van € 30.000,- . Daartoe heeft zij gesteld dat zij met erflater een overeenkomst had die inhield dat hij, zodra hij zijn woning verkocht had, dit bedrag zou betalen als vergoeding van door haar aangeschafte materialen en in de woning geïnvesteerde tijd. Ook heeft [appellante] verklaringen overgelegd van familieleden en vrienden.
3.2
In reconventie heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op betaling van € 5.000,- welk bedrag erflater op 3 maart 2014 aan [appellante] heeft geleend. [geïntimeerde] heeft daarvan een niet-ondertekende schuldbekentenis overgelegd. Volgens [appellante] was dit geen lening, maar een bijdrage uit hoofde van een natuurlijke verbintenis.
3.3
De rechtbank heeft in conventie de vordering van € 30.000,- afgewezen omdat [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, en in reconventie de vordering van € 5.000,- toegewezen omdat nergens uit blijkt dat erflater met betaling van dat bedrag de bedoeling had [appellante] als levenspartner te steunen, mede gelet op de opgemaakte schuldbekentenis.
Omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zijn de proceskosten zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
In principaal hoger beroep heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. Daarmee komt zij op tegen de afwijzing van haar aanspraak op € 30.000,- (grief 1) en het niet horen van getuigen (grief 2), tegen de overweging dat niet is gebleken dat [appellante] veel geld heeft geïnvesteerd ter verbetering van de woning en dat de vraag is of in de verhouding tussen partijen een vergoeding stond tegenover aan verbetering van de woning bestede uren (grief 3). Met grief 4 stelt zij dat de vordering van € 5.000,- ten onrechte is toegewezen.
4.2
[geïntimeerde] heeft één genummerde en één verholen grief in incidenteel hoger beroep aangevoerd. Volgens haar was er geen reden de proceskosten te compenseren en wordt het hoger beroep nodeloos gevoerd, zodat [appellante] haar volledige advocaatkosten van € 1.612,50 moet betalen en de proceskosten. Het bedrag van € 5.000,- is op 6 januari 2016 opeisbaar geworden en vanaf die datum is [appellante] de wettelijke rente verschuldigd, aldus [geïntimeerde] .
4.3
Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
Met betrekking tot de € 30.000,- heeft [appellante] in haar memorie van grieven twee grondslagen aangevoerd. Primair beroept zij zich op een overeenkomst met erflater, die haar dat bedrag zou betalen zodra hij zijn huis had verkocht, als vergoeding voor door haar ten behoeve van de woning betaalde kosten en bestede arbeidsuren. Subsidiair grondt zij haar vordering op ongerechtvaardigde verrijking.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellante] verklaard dat erflater haar dit bedrag zou schenken na verkoop van zijn woning. Dat het zou gaan om een compensatie voor investeringen van haar kant heeft zij eerder aangevoerd omdat zij van de notaris begreep dat zij er goed aan deed haar aanspraak te onderbouwen. Het hof beschouwt deze nieuwe grondslag (schenking) als een nieuwe grief, die in strijd met de 'twee-conclusieregel' niet op het eerst mogelijke moment is gepresenteerd. Omdat ook niet is gebleken van een uitzondering die inbreuk op deze regel rechtvaardigt, laat het hof deze nieuwe grondslag buiten beschouwing.
4.4
Voor de gestelde overeenkomst (betaling zodra het huis is verkocht als compensatie voor investeringen van [appellante] ) heeft [appellante] diverse schriftelijke verklaringen overgelegd. De verklaringen van haar familieleden betreffen een uitlating van erflater in 2009 tijdens een beraad van de familie van [appellante] . [appellante] wilde van haar moeder geld lenen. Bij memorie van grieven heeft zij als productie 9 een schuldbekentenis overgelegd van 6 april 2009 waaruit blijkt dat zij € 4.500,- van haar moeder heeft geleend.
Volgens [appellante] wilde ook erflater geld van haar moeder lenen (in de pleitaantekeningen voor de comparitie bij de rechtbank staat dat erflater € 5.000,- van haar moeder wilde lenen, maar nadien heeft haar advocaat het, blijkens het proces-verbaal, gehad over € 2.000,-). Ook in de memorie van grieven staat dat erflater € 2.000,- van de moeder van [appellante] wilde lenen. De rechtbank heeft overwogen dat uit niets is gebleken dat dit ook gebeurd is, en ook in hoger beroep heeft [appellante] dat niet uitdrukkelijk gesteld en onderbouwd, laat staan dat zij daarvan concreet bewijs heeft aangeboden. Het hof gaat er dan ook van uit dat alleen [appellante] geld van haar moeder heeft geleend. Dit is gebeurd toen de samenwoning al een jaar verbroken was.
Uit de schriftelijke verklaringen van haar zussen [E] en [F] , schoonzus [G] en broer [H] blijkt dat erflater op 8 maart 2009 tijdens het familieberaad heeft gesproken over de betaling van € 30.000,- die hij aan [appellante] zou doen na verkoop van zijn huis,
omdatde geldlening van [appellante] aan de orde kwam. Gelet daarop is kennelijk de strekking van de mededeling van erflater geweest dat [appellante] die lening zou kunnen terugbetalen met geld dat zij van erflater zou ontvangen. De verklaringen vermelden niets over de reden waarom [appellante] dat geld zou ontvangen of over eventuele voorwaarden.
[I] , die ook bevriend was met erflater, heeft over een uitlating van erflater op een ander moment geschreven:
"Tevens gaf hij te kennen dat als hij bij leven zijn huis zou verkopen [appellante] een bedrag van € 30.000,- zou geven."Ook uit deze verklaring blijkt niet dat genoemd bedrag krachtens een overeenkomst met [appellante] verschuldigd was als compensatie voor investeringen van [appellante] .
Bij haar aanbod de personen die schriftelijke verklaringen hebben afgelegd ook nog als getuige te horen, heeft [appellante] niet aangegeven wat zij meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Dit bewijsaanbod is dan ook onvoldoende specifiek en niet ter zake dienend.
4.5
Met de overgelegde verklaringen, waaronder ook nog een van ene [J] die evenmin helderheid verschaft over de reden voor het bestaan van een verplichting uit overeenkomst, heeft [appellante] de gestelde overeenkomst ter compensatie dan ook niet onderbouwd.
Feit is ook dat de door [I] vermelde opschortende voorwaarde dat erflater
bij levenzijn huis zou verkopen, niet is ingetreden. Aan deze verklaring hecht het hof groot belang, omdat [I] volgens haar verklaring zowel met erflater als met [appellante] bevriend was.
Het hof wijst de vordering op de primaire grondslag af.
4.6
Ook op de subsidiaire grondslag is de vordering niet toewijsbaar. Min of meer normale onderhoudswerkzaamheden, zoals hulp bij het verven van de woning in 1997, zijn gebruikelijk voor bewoners van een woning en leiden niet tot een verbetering die als een verrijking moet worden aangemerkt. [appellante] heeft niet gesteld dat zij de materialen voor de in 2004 aangebrachte carport heeft betaald, wel dat zij bij de aanleg werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft evenwel niet gesteld dat zij daardoor verarmd is omdat zij in die tijd geen betaalde arbeid kon verrichten. Dat met de aankopen bij tuincentra en bouwmarkten verbeteringen zijn aangebracht die als verrijking hebben te gelden, is evenmin overtuigend onderbouwd.
4.7
Kennelijk heeft erflater kort voor zijn overlijden wel reden gezien om ten behoeve van [appellante] nog een lijfrentevoorziening te treffen van ruim € 20.000,-. Daarmee heeft hij, naast de onder 2.4 bedoelde begunstiging ten belope van € 25.525,-- in 2012, voldaan aan de verzekering aan de familie van [appellante] dat zij in staat zou zijn de lening van hun moeder terug te betalen.
4.8
De grieven 1 tot en met 3 in principaal hoger beroep falen. Grief 4 faalt eveneens. [geïntimeerde] heeft als bewijs van haar stelling dat het bedrag van € 5.000,- is betaald als lening een bankafschrift overgelegd van 31 maart 2014, waarop is vermeld dat op 3 maart 2014 genoemd bedrag is overgemaakt aan [appellante] onder vermelding van
"Lening i.v.m. toekomstige niet-vergoede ziektekosten".De juistheid van dat afschrift is niet betwist.
[appellante] heeft ook niet betwist dat erflater een nauwgezette administratie voerde. Het hof heeft dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat erflater geen lening heeft bedoeld. Dat hij, zoals uit de niet-ondertekende schuldbekentenis volgt, de lening rentevrij heeft verstrekt en geen aflossingsschema heeft afgesproken, ontneemt aan deze uitkering niet de kwalificatie dat het toch om een lening gaat.
4.9
Nu alle grieven in principaal hoger beroep falen, wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van principaal hoger beroep.
4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betaling van deze lening geëist en de rechtbank heeft deze vordering in het bestreden vonnis toegewezen. Daarmee is echter nog geen rente over het toegewezen bedrag verschuldigd, want daarvoor is, nu geen rente was overeengekomen, nodig dat [appellante] in gebreke is gesteld en dat haar bij niet-tijdige betaling verschuldigdheid van wettelijke rente is aangezegd. Het hof heeft een dergelijke ingebrekestelling niet bij de stukken aangetroffen. Eerst uit de op 13 september 2016 genomen memorie van antwoord tevens incidenteel appel blijkt dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op wettelijke rente. Dit processtuk kan als ingebrekestelling worden beschouwd. Met inachtneming van een redelijke van veertien dagen om alsnog na te komen, is wettelijke rente dan verschuldigd vanaf 28 september 2016 in plaats van per 6 januari 2016.
In zoverre is de verholen grief in incidenteel hoger beroep gegrond.
4.11
De grief van [geïntimeerde] tegen de compensatie van kosten in de procedure in eerste aanleg in conventie slaagt niet. Aan [appellante] is een substantieel bedrag toegewezen. Partijen zijn daarom terecht ieder in de eigen kosten veroordeeld.
4.12
Omdat partijen in incidenteel hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten in incidenteel hoger beroep compenseren.
4.13
De slotsom is dat het vonnis in conventie en in reconventie wordt bekrachtigd en dat [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van principaal hoger beroep. Voor toekenning van de door [geïntimeerde] geclaimde werkelijke advocaatkosten ziet het hof geen reden. Volgens vaste jurisprudentie is een dergelijke veroordeling alleen toewijsbaar in geval van misbruik of onrechtmatig handelen, en bij het aannemen daarvan past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
De kosten van hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden in principaal hoger beroep vastgesteld op € 718,- griffierecht en € 2.316,- voor salaris advocaat volgens liquidatietarief (2 punten, tarief III).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 6 januari 2016, gewezen in zowel conventie als in reconventie;
veroordeelt [appellante] tot betaling van wettelijke rente over de in reconventie toegewezen
€ 5.000,- vanaf 28 september 2016 tot voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 718,- griffierecht en € 2.316,- voor salaris advocaat volgens liquidatietarief en compenseert de kosten van incidenteel hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
wijst af wat in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. W. Breemhaar en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 december 2017.