ECLI:NL:GHARL:2017:11173

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
200.187.325/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht inzake siliconenhoudend poetsmiddel bij spuitwerkzaamheden aan schip

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen [appellant], h.o.d.n. [appellant] Yachtpainting, en [geïntimeerde], h.o.d.n. Poetsbedrijf Quality Cars, over de aansprakelijkheid voor schade aan een schip, veroorzaakt door een siliconenhoudend poetsmiddel. De appellant vordert in hoger beroep de vernietiging van eerdere vonnissen van de kantonrechter, waarin de vordering van de geïntimeerde in conventie werd toegewezen en de reconventionele vordering van de appellant werd afgewezen. De appellant stelt dat de schade aan zijn schip, genaamd '[C]', is ontstaan door het gebruik van een siliconenhoudend poetsmiddel door de geïntimeerde tijdens poetswerkzaamheden aan een ander schip, '[B]', dat in dezelfde bedrijfshal aanwezig was. De geïntimeerde betwist deze aansprakelijkheid en stelt dat hij geen siliconenhoudend middel heeft gebruikt.

Het hof heeft in een tussenarrest van 26 april 2016 een comparitie na aanbrengen gelast, waarna partijen hun stukken hebben overgelegd voor het wijzen van arrest. De appellant heeft bewijs aangeboden ter ondersteuning van zijn stelling dat de geïntimeerde het middel Supershine Carpolish heeft gebruikt, maar het hof oordeelt dat het COT-rapport, dat de monsters van het schip '[B]' analyseert, niet voldoende bewijs levert voor deze stelling. Het hof legt de bewijslast bij de appellant en stelt hem in de gelegenheid om getuigen te horen om zijn stellingen te onderbouwen. De verdere beslissing wordt aangehouden, en het hof bepaalt dat de appellant de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier moet opgeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.187.325/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3161865 CV EXPL 14-6779)
arrest van 19 december 2017
In de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [appellant] Yachtpainting,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. N.P.H. Vissers, kantoorhoudend te Leusden,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Poetsbedrijf Quality Cars,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Veenstra, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 april 2016 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 12 mei 2016. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een antwoordakte van [appellant] .
1.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
[appellant] vordert in hoger beroep, samengevat, vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter van 12 augustus 2015 en 4 november 2015 en, opnieuw rechtdoende, afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] in (oorspronkelijke) conventie en toewijzing van de vordering van [appellant] in (oorspronkelijke) reconventie.

2.De vaststaande feiten

2.1
In deze zaak staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
2.2
[geïntimeerde] heeft op 29 oktober 2013 in opdracht en voor rekening van [appellant] poetswerkzaamheden verricht aan een schip, genaamd " [B] ". Dit schip
bevond zich in de bedrijfshal van [appellant] , waar zich toen ook een ander schip, genaamd
" [C] " (type Brandini), bevond.
2.3
[appellant] heeft in de periode van 31 oktober tot en met 4 november 2013 werkzaamheden aan de " [C] " verricht, welke bestonden uit het schuren, schoonmaken en spuitklaar maken van de romp ervan.
2.4
Op 5 november 2013 heeft [appellant] de " [C] " gespoten, waarbij de verf zogenaamde kraters en vissenogen ging vertonen. Ook bij latere herstelpogingen zijdens [appellant] gaf de verf een dergelijk resultaat.
2.5
Het door [geïntimeerde] aan [appellant] bij factuur van 1 november 2013 voor de door hem verrichte poetswerkzaamheden in rekening gebrachte bedrag ad € 484,- (inclusief btw) is door [appellant] onbetaald gelaten.
2.6
In opdracht van [appellant] heeft de heer [D] van Verf van der Feer op
13 november 2013 een inspectierapport uitgebracht, waarin wordt aangegeven dat sprake is van een siliconeneffect.
2.7
In opdracht van de heer [E] van Kuiper Verzekeringen te Heerenveen (hierna: Kuiper), de verzekeraar van [appellant] , heeft het Centrum voor Onderzoek en Technisch advies (COT) te Haarlem, een onderzoek uitgevoerd naar verschillende op 28 maart 2014 van de buitenromp van de " [B] " genomen monsters wax, in vergelijking met twee referentiemonsters, te weten een monster van het mogelijk door [geïntimeerde] gebruikte middel Supershine Carpolish en een monster van het volgens [geïntimeerde] door hem gebruikte middel Perfect Compound. In het rapport van 24 april 2014 concludeert COT dat de genomen monsters op locatie naar alle waarschijnlijkheid afkomstig zijn van Supershine Carpolish.
2.8
Eveneens in opdracht van Kuiper heeft Nautisch Adviesbureau Dirk van der Zee (hierna: Van der Zee) in een rapport van 26 mei 2014 de schade vastgesteld op € 13.189,23 exclusief btw (€ 15.958,97 inclusief btw). In een later rapport van 29 juli 2014 stelt Van der Zee de schade vast op € 13.582,23 exclusief btw (€ 16.434,50 inclusief btw).
2.9
In opdracht van Aegon, de verzekeraar van [geïntimeerde] , heeft Adinex op 1 september 2014 een eerste rapport van expertise uitgebracht.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 484,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie, samengevat, gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 13.583,23 (exclusief btw), vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat kort nadat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden had verricht, [appellant] het schip " [C] " spuitklaar heeft gemaakt. Na het opspuiten van de verf ontstonden kraters en vissenogen. Nadien is vastgesteld dat dit werd veroorzaakt door siliconen. [appellant] stelt dat de siliconenbesmetting moet zijn veroorzaakt door [geïntimeerde] , en wel door het gebruikmaken van een siliconenhoudend poetsmiddel, vermoedelijk Supershine Carpolish. [geïntimeerde] heeft zijn aansprakelijkheid betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij niet heeft gewerkt met Supershine Carpolish of een ander siliconenhoudend poetsmiddel, maar met Perfect Compound, dat geen siliconen bevat.
3.3
In zijn tussenvonnis van 12 augustus 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie in beginsel toewijsbaar is en dat het door [appellant] in conventie gedane beroep op verrekening met zijn schadevordering dient te worden gepasseerd, nu de gegrondheid daarvan niet op eenvoudige wijze - dat wil zeggen zonder bewijslevering - kan worden vastgesteld. In reconventie heeft de kantonrechter [appellant] opgedragen te bewijzen:
a) dat [geïntimeerde] , tegen de gemaakte afspraken in, gebruik heeft gemaakt van een
siliconenhoudend middel bij de door hem ten processe bedoelde poetswerkzaamheden,
b) dat de door [appellant] bedoelde siliconenbesmetting is ontstaan door, althans het
gevolg is van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden;
c) de juistheid en omvang van de door [appellant] gestelde schade;
Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat de juistheid van de door [appellant] opgeworpen stellingen vooralsnog niet, althans onvoldoende kan worden afgeleid uit de door hem in het geding gebrachte rapportages, omdat daaruit niet in directe zin de betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de door [appellant] gestelde siliconenbesmetting kan worden afgeleid. [appellant] heeft bij akte vervolgens het standpunt ingenomen dat geen (aanvullend) bewijs door hem behoeft te worden geleverd. Daarop heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis van 4 november 2015 in conventie de vordering in conventie van [geïntimeerde] toegewezen en in reconventie de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft tegen de vonnissen waarvan beroep een drietal grieven aangevoerd.
4.2
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] bewijs moet leveren van zijn stelling dat hij door de poetswerkzaamheden van [geïntimeerde] schade heeft geleden en dat hij de juistheid en de omvang van de gestelde schade moet bewijzen. Ook
grief 3richt zich ten dele tegen dit oordeel.
[appellant] betoogt dat de kantonrechter de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] had moeten aannemen dan wel vorenbedoeld bewijs voorshands geleverd had moeten achten op basis van de door [appellant] overgeleverde rapporten. Hierbij volgt [appellant] de redenering dat, samengevat, de siliconenbesmetting in zijn bedrijfshal vlak na de werkzaamheden van [geïntimeerde] is geconstateerd en dat deze besmetting niet door iets anders kan zijn veroorzaakt nu [appellant] werkt volgens strenge protocollen, die er onder meer op zien dat geen siliconenbesmetting kan optreden.
4.3
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] de siliconenbesmetting heeft veroorzaakt. Voor zover met de grief een andere bewijslastverdeling wordt bepleit, faalt die grief. De niet met bewijsmiddelen ondersteunde stelling van Nooitgedacht dat de siliconenbesmetting niet door hemzelf kan zijn veroorzaakt, omdat hij altijd volgens strenge protocollen werkt, vormt geen reden voor een andere verdeling van de bewijslast. Dit brengt mee dat [appellant] feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit blijkt dat [geïntimeerde] bij het verrichten van zijn werkzaamheden aan het schip " [B] " gebruik heeft gemaakt van Supershine Carpolish of een ander siliconenhoudend middel. Het hof stelt in dit verband vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het ontstaan van kraters en vissenogen in de op de “ [C] ” aangebrachte verf een gevolg is van een siliconenbesmetting. Een andere oorzaak daarvoor is door partijen niet in beeld gebracht.
4.4
[appellant] heeft ter ondersteuning en bewijs van zijn stellingen gewezen op het COT-rapport. Volgens dit rapport komen de drie van het door [geïntimeerde] behandelde schip (" [B] ") genomen monsters elk voor 78% overeen met het referentiemonster Supershine Carpolish (dat siliconen bevat) en komen deze monsters in het geheel niet overeen met referentiemonster Perfect Compound (dat geen siliconen bevat). [appellant] stelt in de memorie van grieven dat de monsters zijn genomen van de Brandini, maar dit berust naar het oordeel van het hof, gelet op de foto's bij het COT-rapport en de stellingen van [appellant] in eerste aanleg, op een kennelijke verschrijving.
[geïntimeerde] bestrijdt de bevindingen van COT. Hij stelt dat het middel Supershine Carpolish niet door hem wordt gebruikt. Voorts beroept hij zich op het feit dat tussen zijn werkzaamheden en het onderzoek van COT een tijdbestek van vijf maanden zit. Ten slotte voert [geïntimeerde] aan dat hij niet bij het onderzoek van COT aanwezig is geweest en dat er geen kritische vragen zijn gesteld.
4.5
De stelling dat [geïntimeerde] wel Supershine Carpolish heeft gebruikt, baseert [appellant] op informatie die hij desgevraagd van de leverancier van [geïntimeerde] , de heer [F] (hierna: [F] ) zou hebben verkregen. [geïntimeerde] heeft echter bij memorie van antwoord een beweerdelijk van [F] afkomstige brief d.d. 16 mei 2016 overgelegd, waarin deze dat bestrijdt. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt.
"(…)U hebt mij gevraagd om een brief te schrijven naar aanleiding van verschil van mening over een bepaald product, met de heer [appellant] .Het product waar het over gaat heet, perfect compound van het merk blue ribbon uit Amerika, dit product bevat inderdaad geen siliconen.Ook heb ik nooit een gesprek gehad met de heer [appellant] . Niet telefonisch, niet persoonlijk. Ik ken deze meneer niet.(…)"
4.6
[appellant] betwist dat deze brief door [F] geschreven is; een handtekening onder deze brief ontbreekt. Voorts betoogt [appellant] dat de inhoud van deze brief niets zegt over het geschil tussen partijen, te weten of [geïntimeerde] al dan niet het middel Supershine Carpolish heeft gebruikt. [appellant] heeft getuigenbewijs aangeboden ter zake van zijn stelling dat hij van [F] heeft vernomen dat [geïntimeerde] van hem het product Supershine Carpolish afnam.
4.7
Het hof is van oordeel dat het COT-rapport, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , geen toereikend bewijs oplevert voor de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] het schip " [B] " met Supershine Carpolish of een ander siliconenhoudend middel heeft gepolijst. Volgens COT bestaan de genomen monsters uit witachtig materiaal dat
"mogelijke restanten poetsmiddel o.i.d."betreft. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid dat het gaat om restanten van het door [geïntimeerde] gebruikte poetsmiddel, temeer nu de monsters pas vijf maanden later zijn genomen. Ook indien het rapport wordt gelezen in samenhang met het overige bewijsmateriaal, zoals het rapport van de Verf van der Feer, is dat onvoldoende om voorshands bewezen te achten dat [geïntimeerde] een siliconenhoudend poetsmiddel heeft gebruikt, temeer nu [geïntimeerde] betwist dat hij Supershine Carpolish van [F] heeft afgenomen. Het is derhalve aan [appellant] om (nader) bewijs te leveren van zijn stelling dat [geïntimeerde] bij zijn werkzaamheden Supershine Carpolish of een vergelijkbaar siliconenhoudend middel heeft gebruikt. [appellant] zal hiertoe in de gelegenheid worden gesteld.
4.8
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissingHet hof, rechtdoende in hoger beroep:draagt [appellant] op bewijs te leveren van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] het schip " [B] " heeft behandeld met Supershine Carpolish of een ander siliconenhoudend middel;stelt [appellant] in de gelegenheid om daartoe getuigen te doen horen en bepaalt dat het verhoor van de getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.W. Zandbergen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;

bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
19 januari 2017, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. M.M.A. Wind en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 december 2017.