Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
a) dat [geïntimeerde] , tegen de gemaakte afspraken in, gebruik heeft gemaakt van een
Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat de juistheid van de door [appellant] opgeworpen stellingen vooralsnog niet, althans onvoldoende kan worden afgeleid uit de door hem in het geding gebrachte rapportages, omdat daaruit niet in directe zin de betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de door [appellant] gestelde siliconenbesmetting kan worden afgeleid. [appellant] heeft bij akte vervolgens het standpunt ingenomen dat geen (aanvullend) bewijs door hem behoeft te worden geleverd. Daarop heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis van 4 november 2015 in conventie de vordering in conventie van [geïntimeerde] toegewezen en in reconventie de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep
grief 3richt zich ten dele tegen dit oordeel.
[appellant] betoogt dat de kantonrechter de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] had moeten aannemen dan wel vorenbedoeld bewijs voorshands geleverd had moeten achten op basis van de door [appellant] overgeleverde rapporten. Hierbij volgt [appellant] de redenering dat, samengevat, de siliconenbesmetting in zijn bedrijfshal vlak na de werkzaamheden van [geïntimeerde] is geconstateerd en dat deze besmetting niet door iets anders kan zijn veroorzaakt nu [appellant] werkt volgens strenge protocollen, die er onder meer op zien dat geen siliconenbesmetting kan optreden.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] de siliconenbesmetting heeft veroorzaakt. Voor zover met de grief een andere bewijslastverdeling wordt bepleit, faalt die grief. De niet met bewijsmiddelen ondersteunde stelling van Nooitgedacht dat de siliconenbesmetting niet door hemzelf kan zijn veroorzaakt, omdat hij altijd volgens strenge protocollen werkt, vormt geen reden voor een andere verdeling van de bewijslast. Dit brengt mee dat [appellant] feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit blijkt dat [geïntimeerde] bij het verrichten van zijn werkzaamheden aan het schip " [B] " gebruik heeft gemaakt van Supershine Carpolish of een ander siliconenhoudend middel. Het hof stelt in dit verband vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het ontstaan van kraters en vissenogen in de op de “ [C] ” aangebrachte verf een gevolg is van een siliconenbesmetting. Een andere oorzaak daarvoor is door partijen niet in beeld gebracht.
[geïntimeerde] bestrijdt de bevindingen van COT. Hij stelt dat het middel Supershine Carpolish niet door hem wordt gebruikt. Voorts beroept hij zich op het feit dat tussen zijn werkzaamheden en het onderzoek van COT een tijdbestek van vijf maanden zit. Ten slotte voert [geïntimeerde] aan dat hij niet bij het onderzoek van COT aanwezig is geweest en dat er geen kritische vragen zijn gesteld.
"(…)U hebt mij gevraagd om een brief te schrijven naar aanleiding van verschil van mening over een bepaald product, met de heer [appellant] .Het product waar het over gaat heet, perfect compound van het merk blue ribbon uit Amerika, dit product bevat inderdaad geen siliconen.Ook heb ik nooit een gesprek gehad met de heer [appellant] . Niet telefonisch, niet persoonlijk. Ik ken deze meneer niet.(…)"
"mogelijke restanten poetsmiddel o.i.d."betreft. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid dat het gaat om restanten van het door [geïntimeerde] gebruikte poetsmiddel, temeer nu de monsters pas vijf maanden later zijn genomen. Ook indien het rapport wordt gelezen in samenhang met het overige bewijsmateriaal, zoals het rapport van de Verf van der Feer, is dat onvoldoende om voorshands bewezen te achten dat [geïntimeerde] een siliconenhoudend poetsmiddel heeft gebruikt, temeer nu [geïntimeerde] betwist dat hij Supershine Carpolish van [F] heeft afgenomen. Het is derhalve aan [appellant] om (nader) bewijs te leveren van zijn stelling dat [geïntimeerde] bij zijn werkzaamheden Supershine Carpolish of een vergelijkbaar siliconenhoudend middel heeft gebruikt. [appellant] zal hiertoe in de gelegenheid worden gesteld.