ECLI:NL:GHARL:2017:11128

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
21-003561-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

TBS met dwangverpleging opgelegd aan verdachte wegens doodslag onder invloed van psychotische toestand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, een 34-jarige man uit Eindhoven, werd beschuldigd van het doodsteken van de moeder van zijn toenmalige vriendin op 16 juli 2016 in Maasbommel. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit en hem niet strafbaar geacht voor het subsidiair ten laste gelegde feit, maar had wel terbeschikkingstelling met dwangverpleging gelast. De officier van justitie ging in hoger beroep, omdat hij vond dat de verdachte niet volledig ontoerekenbaar was en een gevangenisstraf naast de TBS opgelegd moest worden.

Het hof oordeelde dat de verdachte tijdens het delict in een psychotische toestand verkeerde, waardoor de daad niet aan hem kon worden toegerekend. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar verklaarde het subsidiair bewezen dat hij de moeder van zijn vriendin had gedood. De verdachte werd niet strafbaar geacht en het hof legde hem TBS met dwangverpleging op. Daarnaast werden verschillende vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor shockschade en materiële schade.

De zaak benadrukt de complexiteit van de beoordeling van toerekeningsvatbaarheid in strafzaken, vooral wanneer psychische aandoeningen een rol spelen. Het hof baseerde zijn beslissing op rapportages van deskundigen van het Pieter Baan Centrum, die de psychische toestand van de verdachte tijdens het delict onderzochten. De uitspraak is een voorbeeld van hoe de rechtspraak omgaat met de combinatie van strafrecht en geestelijke gezondheidszorg.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003561-17
Uitspraak d.d.: 20 december 2017
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2017 met parketnummer 05-780133-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteland] op [1983] ,
thans verblijvende in [kliniek 1] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 december 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest en tot het gelasten van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.213,38, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot een bedrag van € 93.870,- en tot toewijzing van de gevorderde vergoeding van shockschade bij de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 4] met telkens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met (telkens) een dag vervangende hechtenis.
De vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.F.A.M. Collart, naar voren is gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door of namens de spreekgerechtigden en namens de benadeelde partijen door mr. R. Korver en mr. C. Bijl, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit en is verdachte niet strafbaar geacht van het subsidiair ten laste gelegde feit en is hij voor dat feit ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen in die zin dat:
  • De vordering van [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van € 1.213,38 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel subsidiair een dag hechtenis;
  • De vordering van [benadeelde 3] is toegewezen tot een bedrag van
  • € 3.571,16 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel subsidiair een dag hechtenis;
  • De vordering van [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van € 15.000,- met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel subsidiair een dag hechtenis;
  • De vordering van [benadeelde 4] is toegewezen tot een bedrag van € 7.500,- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel subsidiair een dag hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 16 juli 2016 te Maasbommel, gemeente West Maas en Waal, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door een of meerdere malen met een mes, althans met een (dergelijk) scherp voorwerp, in het (boven-) lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden;
subsidiair:
hij op of omstreeks 16 juli 2016 te Maasbommel, gemeente West Maas en Waal, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door een of meerdere malen met een mes, althans met een (dergelijk) scherp voorwerp, in het (boven-)lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte met voorbedachte raad zijn schoonmoeder [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, zodat verdachte van het primair ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Op 16 juli 2016 werd [slachtoffer] dood aangetroffen in haar slaapkamer in de woning te Maasbommel, met een mes tussen haar borsten.
[benadeelde 3] zag verdachte direct nadat het dodelijk letsel was toegebracht aan het voeteneind van het bed staan. Verdachte riep: “Dit is wat jullie altijd gewild hebben!”.
Het bloed gutste op dat moment uit het lichaam van [slachtoffer] , aldus [benadeelde 3] .
[benadeelde 2] heeft vergeefs getracht haar moeder te reanimeren.
Verdachte heeft verklaard dat hij op een zeker moment voelde alsof hij een klap tegen zijn hoofd kreeg. Vanaf dat moment weet hij niet meer wat hij gedaan heeft of wat er is gebeurd.
Op de kleding die verdachte ten tijde van en direct na het feit droeg, is bloed van het slachtoffer aangetroffen. Er is eveneens bloed van haar aangetroffen in de auto waarmee verdachte direct na het feit is weggereden.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, mede gelet op de aard van het letsel en de wijze waarop dat letsel is toegebracht, te weten door diep te steken met een mes in de borststreek ter hoogte van het hart, terwijl [slachtoffer] sliep en dus weerloos was, bewezen wordt geacht dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood en dat hij opzet heeft gehad op haar dood.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks16 juli 2016 te Maasbommel, gemeente West Maas en Waal, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
een of meerdere malenmet een mes,
althans met een (dergelijk) scherp voorwerp,in het
(boven
-)lichaam van die [slachtoffer] te steken
en/of te snijden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De rechtbank heeft verdachte niet strafbaar verklaard omdat het feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. De officier van justitie heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis omdat naar zijn mening geen sprake was van volledig ontoerekenbaarheid zijdens verdachte. Het handelen is verdachte sterk verminderd toe te rekenen en daarom dient naast een tbs met dwangverpleging een gevangenisstraf te worden opgelegd.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van verdachte, conform het advies van de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), hem sterk verminderd moet worden toegerekend. Daartoe is aangevoerd dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte zodanig psychotisch was, dat zijn handelen volledig werd bepaald door zijn psychotische vertekening van de realiteit en dat hij dus niet meer in staat was om fictie en realiteit van elkaar te scheiden. Ook zijn er wat de advocaat-generaal betreft geen aanwijzingen dat hij geen enkele keuzevrijheid meer in zijn gedrag had.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, conform het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling door het hof
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld in hoeverre het feit aan verdachte kan worden
toegerekend. In dat kader is verdachte in mei 2017 in het PBC onderzocht door een psycholoog en een psychiater. Van dit onderzoek hebben zij een rapportage opgesteld. De rapporteurs zijn eveneens gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg. In hoger beroep zijn geen nieuwe stukken op dit punt toegevoegd.
Het PBC-rapport
Uit het rapport van het PBC volgt dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met borderline-, antisociale- en histrionische (theatrale) trekken, stoornissen in het gebruik van middelen en (voorafgaand aan het ten laste gelegde) een psychotische stoornis. Het zwakke fundament van zijn persoonlijkheid maakt verdachte gevoelig voor stress. Wanneer verdachte onder stress staat heeft hij moeite zichzelf bij elkaar te houden en komen zijn emotieregulatie, agressieregulatie en impulscontrole onder druk te staan. Kleine veranderingen kunnen al leiden tot een verlies van controle. Door zijn zwakke zelfbegrenzing en beperkte integratievermogen, ontstaat vervolgens het risico van tijdelijke psychotische decompensaties die gekleurd worden door negatieve gedachtes over zichzelf, alsmede angst voor – en vernietiging door – een ander.
In de weken voorafgaand aan het feit heeft zich onder invloed van diverse stressfactoren – welke invloed door het gebruik van middelen dan wel het stoppen met het gebruik van benzodiazepinen mogelijk is versterkt – een paranoïde psychotische ontregeling ontwikkeld. Het is mogelijk dat de ernst en omvang van de psychotische toestand gedurende deze weken hebben gefluctueerd. Uit het rapport volgt eveneens dat genoemde stoornissen aanwezig zijn geweest ten tijde van het plegen van het feit.
Verdachte lijkt zich voortdurend zeer bedreigd en angstig te hebben gevoeld en zijn realiteitstoetsing was verstoord. Een delictscenario los van verdachtes ziekelijke stoornis is volgens de rapporteurs niet voorstelbaar. Zij kunnen uit alle voorhanden zijnde informatie ook geen reëel niet-pathologisch motief afleiden; verdachte en zijn schoonmoeder waren zeer op elkaar gesteld. Gelet op het voorgaande achten de rapporteurs een pathologisch motief zeer waarschijnlijk.
Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben de rapporteurs het volgende toegevoegd dan wel toegelicht.
Verdachte had ten tijde van het feit paranoïde ideeën waarbij de realiteitstoetsing verminderd was. Het is aldus de rapporteurs evident dat verdachte in een psychotische periode verkeerde. De omstandigheid dat verdachte zowel in zijn gedrag als handelen op die ochtend voor anderen helder overkwam, zegt aldus de rapporteurs niets over zijn innerlijke psychische toestand.
Volgens de rapporteurs ontbreekt echter informatie over wat verdachte ertoe heeft aangezet om de stap te zetten om [slachtoffer] te doden. Nu zij onvoldoende zicht hebben op de gedachten en het handelen van verdachte in de aanloop naar en ten tijde van het besluit om zijn schoonmoeder te doden en de uitvoering daarvan, achten zij zich niet in staat te concluderen tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid, hoewel zij de mogelijkheid van een volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet kunnen uitsluiten. Zij adviseren om die reden verdachte in ieder geval sterk verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Het hof leidt uit het dossier en ook uit het PBC-rapport af dat verdachte een paar weken voordat het delict plaatsvond er psychisch slecht aan toe was. Verdachte was heel achterdochtig en was bang dat hij geliquideerd zou worden. Verdachte wilde met zijn gezin weg uit [plaats] .
Verdachte en zijn hoogzwangere vriendin trokken met hun beide jonge kinderen in bij de (schoon)moeder en haar partner in Maasbommel. Verdachte was zeer op hen gesteld. Hij is in die periode vier dagen opgenomen geweest in [kliniek 2] in [plaats] . Daar is hij ook bezocht door een ex-vriendin, die verklaarde dat verdachte heel erg angstig was en er slecht aan toe was. Zo had zij verdachte nog niet eerder gezien. Verdachte was bang dat hij vergiftigd zou worden.
De dag voordat het delict plaatsvond is verdachte met zijn vriendin naar de huisarts geweest, verdachte gaf aan dat het niet goed met hem ging en dat hij weer wilde worden opgenomen. De huisarts verwees hem daarop naar de crisisdienst waar verdachte met zijn vriendin en zijn schoonvader die avond om 22.00 uur terecht kon. Tot een opname kwam het niet, onder andere omdat verdachte rustig overkwam. Wel kreeg verdachte andere medicijnen mee.
’s Nachts heeft verdachte nog een gesprek gehad met zijn schoonouders en zijn vriendin.
’s Ochtends vroeg leek hij rustig, zo verklaarde zowel zijn vriendin als haar broer.
In de vroege ochtend heeft verdachte zijn schoonmoeder in haar slaap met één messteek in het hart geraakt. Hij heeft daarna volgens zijn schoonvader gezegd: “Dit is wat jullie gewild hebben”. Volgens zijn vriendin keek verdachte heel raar uit zijn ogen. Daarna is verdachte met medeneming van een tas met kleding met de auto vertrokken richting [plaats] . Onderweg is hij gebeld door zijn vriendin en door de politie. Verdachte heeft zich daarop meteen gemeld bij een politiebureau waar hij is aangehouden.
De eerste paar dagen na zijn aanhouding is geprobeerd om hem te horen. Uit de verslagen die van die verhoren zijn gemaakt is af te leiden dat verdachte warrig overkwam. De verhoren zijn op beeld vastgelegd en deze beelden zijn bekeken door de deskundigen van het PBC. In het PBC-rapport is daarover het volgende opgenomen: “Opvallende bevindingen zijn dat betrokkene met name in de eerste verhoren een andere indruk op ondergetekenden maakt dan hoe zij hem gedurende de huidige onderzoeksperiode in het PBC hebben leren kennen. Hij maakt tijdens het verhoor een geladen en gespannen indruk, toont zich achterdochtig naar de rechercheurs en denkt dat er en spelletje met hem wordt gespeeld. Betrokkene lacht een aantal keer oninvoelbaar, kennelijk zonder directe aanleiding. Hij stampt onrustig met zijn voeten op de grond wanneer hij vertelt over ‘de andere [verdachte] ’. Hij lijkt gedesoriënteerd in tijd; zo is hij en blijft hij er stellig van overtuigd op het moment van verhoor al een week vast te zitten terwijl de verhoren één dag na het ten laste gelegde plaatsvinden”.
Ook is verdachte kort na het delict gezien door de psychiater Gotink. Hij beschrijft dat betrokkene in contact een wat bizarre indruk maakt. Er is veel weerstand tegen het bevraagd worden, waarbij moeilijk is te differentiëren tussen onmacht en onwil.
Psycholoog [rapporteur 2] beschrijf in het PBC rapport het volgende. “Dat er sprake was van een paranoïde psychotische decompensatie vanaf ongeveer vijf weken vóór het ten laste gelegde is, mijns inziens, op basis van het huidige onderzoek goed te onderbouwen, mede op basis van de informatie van referenten. Hoe het beloop precies is geweest, of er sprake was van enig herstel, in de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde, of, zoals op basis van betrokkenes verhaal, juist een verdere verergering door een gebrek aan slaap met (daardoor?) een chaotisch gebruik van benzadiazepinen, is heel lastig precies te reconstrueren. (…) Of betrokkenes handelen in die periode geheel door psychotische motieven werd gekleurd, of dat er ook langere momenten waren van relatieve helderheid (zoals de informatie van de crisisdienst en de verklaringen van getuigen impliceren) is heel moeilijk vast te stellen. Het is immers ook goed mogelijk dat betrokkene wel degelijk in ernstige mate door paranoïde ideeën werd geplaagd maar dat dit niet (voortdurend) voor anderen zichtbaar was.”
Uit het dossier is echter niet af te leiden wat er in het hoofd van verdachte omging kort voorafgaand en ten tijde van zijn handelen (het steken met een mes in de borst van schoonmoeder). De vraag is of en zo ja, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden voor de mate van toerekeningsvatbaarheid van zijn handelen aan de verdachte.
De deskundigen van het PBC achten zich, nu zij onvoldoende zicht hebben op die gedachten en het handelen van verdachte, niet in staat te concluderen tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid, hoewel zij de mogelijkheid van een volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet kunnen uitsluiten.
Net als de rapporteurs acht het hof een pathologisch motief zeer waarschijnlijk.
Het hof neemt, anders dan de rechtbank, niet zonder meer aan dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van stemmen in zijn hoofd. Over de invloed van stemmen is in het onderzoek in het PBC wisselend gerapporteerd en verklaard. Eerder is gesproken over stemmen die verdachte commentaar gaven op zijn handelen en niet over stemmen die hem opdroegen om handelingen te verrichten. Of verdachte daadwerkelijk stemmen heeft gehoord die hem ertoe hebben aangezet om zijn schoonmoeder te doden kan naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld.
Een reëel niet‑pathologisch motief ontbreekt en mede daarom staat naar het oordeel van het hof het ontbreken van volledig inzicht in wat in de verdachte omging kort vóór en tijdens het delict er niet aan in de weg de psychotisch ontregelde verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten.
Uiteindelijk komt het hof op basis van hetgeen bekend is geworden over de psychische situatie van verdachte kort vóór en kort na het delict tot de conclusie dat aannemelijk is geworden dat verdachtes handelen werd bepaald door zijn psychotische vertekening van de realiteit en wel dusdanig, dat het feit hem niet kan worden toegerekend.
De verdachte is ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde niet strafbaar en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van de maatregel

Verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman zijn het eens over de oplegging van deze maatregel.
Gelet op de bij verdachte geconstateerde stoornissen ziet het hof zich net als de rechtbank voor de vraag gesteld of een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk is. Gezien het strafmaximum van het bewezenverklaarde feit is dit mogelijk wanneer bij verdachte eveneens een stoornis is vastgesteld ten tijde van het delict – zoals hiervoor is overwogen – en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist (artikel 37a eerste lid Wetboek van Strafrecht).
De deskundigen hebben bij verdachte een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Met betrekking tot de kans op herhaling spelen het middelengebruik, de persoonlijkheidspathologie van verdachte en met name zijn wantrouwen dat kan verworden tot pathologische achterdocht en kwetsbaarheid in de realiteitstoetsing een rol. De rapporteurs [rapporteur 1] en [rapporteur 2] menen dat er gevaar is voor herhaling indien verdachte onbehandeld blijft. Er is bij verdachte namelijk sprake van eerder geweld, antisociaal gedrag, problemen met middelengebruik, eerdere episodes van psychotisch ontregelen, een persoonlijkheidsstoornis, problemen in de kindertijd en een traumatische voorgeschiedenis. Deze factoren hebben een ongunstige invloed op elkaar en zij versterken elkaar ook. De factoren maken verdachte kwetsbaar voor ontregeling en recidive van een geweldsdelict. Concluderend kan gesteld worden dat voornoemde rapporteurs het pathologisch bepaalde risico op herhaling van een (ernstig) geweldsdelict als hoog inschatten.
Om bovenstaande redenen onderstrepen rapporteurs de noodzakelijkheid om verdachte zowel medicamenteus als psychotherapeutisch te behandelen. Een gedwongen behandeling in een forensisch kader is aangewezen om het recidivegevaar af te wenden. Volgens de rapporteurs bestaat er geen ruimte voor een behandeling binnen enig voorwaardelijk kader, gelet op de kwetsbaarheden in de persoonlijkheidsstructuur van verdachte, zijn verslavingsgevoeligheid en zijn neiging tot psychotische decompensaties afgezet tegen de ernst van het feit. De rapporteurs adviseren daarom om verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Verdachte heeft ter zitting, ook in hoger beroep, laten weten graag een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd te krijgen, omdat hij zichzelf niet meer vertrouwt en bang is dat hij in de toekomst opnieuw een geweldsmisdrijf zal plegen.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat gezien de ernst van het feit, de ernst van de stoornis en het herhalingsgevaar, de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling en de verpleging van overheidswege eist.
Deze maatregel wordt opgelegd wegens een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dat was gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand is gemaximeerd.
Concluderend zal het hof verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen.

Benadeelde partijen

De door de benadeelde partijen gevorderde affectieschade

Door benadeelde partijen, [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] is onder meer een bedrag voor vergoeding van immateriële schade (affectieschade) gevorderd van respectievelijk € 20.000,-, € 20.000,- en € 17.500,-.
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse wet niet voorziet in het toekennen van vergoeding voor affectieschade en dat er geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van de EU‑Richtlijn minimumnormen slachtoffers. Aangezien, zoals in eerste aanleg terecht is overwogen, de rechter niet de vrijheid heeft om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een vergoeding voor affectieschade toe te kennen, zal het hof niet op het wetsvoorstel anticiperen.
De gevorderde bedragen ter zake van affectieschade worden daarom afgewezen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 42.575,-, bestaande uit € 75,- aan materiële schade, € 17.500,- aan affectieschade en € 25.000,- aan shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,- ter zake van vergoeding van shockschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat geen vergoeding van materiële schade meer wordt gevorderd.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van shockschade tot na te melden bedrag.
Gelet op HR 22 februari 2002, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van het geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 27 september 2016 ECLI:NL:HR:2016:2201).
[benadeelde 2] heeft haar stervende moeder bloedend in bed aangetroffen met een mes tussen haar borsten. Zij heeft getracht eerste hulp te verlenen en heeft geprobeerd haar moeder te reanimeren. [benadeelde 2] is op deze wijze geconfronteerd met het misdrijf dan wel met de rechtstreekse gevolgen daarvan. Als gevolg hiervan lijdt [benadeelde 2] aan een posttraumatische stressstoornis. Zij heeft last van herbelevingen en is onder behandeling voor haar klachten.
In het geval van de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof voldaan aan de genoemde criteria.
Gelet op het vorenstaande zal het hof in redelijkheid een bedrag van € 20.000,- ter vergoeding van shockschade toewijzen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 47.138,38, bestaande uit
€ 2.138,38 aan materiële schade, € 20.000,- aan affectieschade en € 25.000,- aan shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.213,38.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat voor de post reiskosten en verlofdagen in hoger beroep een lager bedrag is gevraagd.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot de hierna te noemen bedragen.
De vordering tot schadevergoeding ziet op verschillende posten materiële schade, die op verschillende data na de pleegdatum zijn ontstaan. Het betreft een vergoeding voor het opnemen van vakantiedagen, een vergoeding voor de kosten van de behandeling door een psycholoog die ten laste zijn gekomen van het eigen risico van de zorgverzekering en een vergoeding voor reiskosten inclusief parkeerkosten voor de zittingen in hoger beroep. Het hof zal de wettelijke rente laten ingaan op de dag van het ontstaan van de schade, zoals hieronder weergegeven. Voor de ingangsdatum van de wettelijke rente van materiële kosten die in een periode zijn gelegen, wordt (ongeveer) het midden van die periode als uitgangspunt genomen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 1.105,25 (€ 828,38 verlofdagen eerste aanleg + € 276,87 verlofdagen hoger beroep) met ingang van 19 mei 2017
(verlofdagen);
- over een bedrag van € 385,- met ingang van 17 januari 2017 (
eigen risico zorgverzekering);
- over een bedrag van € 64,60 met ingang van 13 december 2017 (
reiskosten inclusief parkeerkosten hoger beroep).
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Shockschade
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van shockschade overweegt het hof het volgende.
Gelet op HR 22 februari 2002, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van het geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 27 september 2016 ECLI:NL:HR:2016:2201).
[benadeelde 1] was ten tijde van het misdrijf niet in de woning aanwezig. Uit het dossier blijkt niet van een waarnemen van het ten laste gelegde of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door [benadeelde 1] . Het enkele feit dat de moeder van de benadeelde partij is gedood is geen reden voor toekennen van vergoeding wegens geleden shockschade.
In het geval van de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de genoemde criteria voor toekennen van vergoeding ter zake van shockschade.
Reeds gelet hierop zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.000,- ter zake van shockschade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.500,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Gelet op HR 22 februari 2002, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van het geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 27 september 2016 ECLI:NL:HR:2016:2201).
Het hof acht aannemelijk geworden dat [benadeelde 4] op 16 juli 2016 ten tijde van het misdrijf in de woning aanwezig was en is geconfronteerd met het bloed van zijn oma. De psycholoog heeft bij [benadeelde 4] een posttraumatische stressstoornis vastgesteld naar aanleiding van hetgeen zich op 16 juli 2016 heeft afgespeeld.
In het geval van de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof voldaan aan de genoemde criteria voor toekennen van vergoeding wegens shockschade.
Het hof zal het bedrag ter vergoeding van shockschade in redelijkheid vaststellen op € 7.500,-.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 143.693,99, bestaande uit een bedrag van € 98.693,99 aan materiële schade, € 20.000,- aan affectieschade en
€ 25.000,- ter zake van shockschade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.571,16. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat voor de post reis- en parkeerkosten in hoger beroep een lager bedrag is gevraagd. Voor de post schade inkomstenderving is een andere onderbouwing, te weten een rapport van [bedrijf] , opgesteld
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Materiële schade
Gelet op het vorenstaande en uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te noemen bedragen.
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd van gederfd levensonderhoud zoals bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van € 98.693,99. De rechtbank heeft de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet‑ontvankelijk verklaard.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag kan worden toegewezen. De raadsman van de verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof constateert dat de uitgangspunten voor de berekeningen in de door de benadeelde partij ingebrachte rekenkundige rapportage van [bedrijf] van 4 december 2017 eenzijdig door of namens de benadeelde partij zijn vastgesteld, terwijl die uitgangspunten vragen oproepen en daarover in de rechtspraktijk normaal gesproken hetzij onderling overeenstemming pleegt te worden bereikt door de partijen hetzij door de rechter vaststellingen worden gedaan na een gedegen partijdebat. Hetzelfde geldt voor de keuze van de geraadpleegde rekenkundige. Het hof acht met betrekking tot deze omvangrijke schadepost niet verzekerd dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen wat hij tot verweer tegen dit onderdeel van de vordering zou kunnen aanvoeren.
Daarom is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de gevorderde kosten voor de auto overweegt het hof dat deze schadepost niet voor toewijzing in aanmerking komt. Nu de gestelde schade naar het oordeel van het hof niet in rechtstreeks verband staat tot het feit, zal het hof de benadeelde partij met betrekking tot deze post niet-ontvankelijk verklaren.
De vordering tot schadevergoeding ziet verder op verschillende posten materiële schade, die op verschillende data na de pleegdatum – en in één geval op de pleegdatum – zijn ontstaan. Het betreft een vergoeding voor reiskosten in eerste aanleg en voor reiskosten in hoger beroep, een vergoeding voor parkeerkosten, een vergoeding voor een bloemstuk, een vergoeding voor schade aan het bed en een vergoeding voor de kosten van een consult bij een psycholoog die ten koste zijn gekomen van het eigen risico van de zorgverzekering.
Het hof acht deze kosten voldoende onderbouwd en zal de vordering in zoverre toewijzen.
Het hof zal de wettelijke rente laten ingaan op de dag van het ontstaan van de schade, zoals hieronder weergegeven. Voor de ingangsdatum van de wettelijke rente van materiële kosten die in een periode zijn gelegen, wordt (ongeveer) het midden van die periode als uitgangspunt genomen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag € 176,38 met ingang van 23 februari 2017 (
reiskosten eerste aanleg);
- over een bedrag van € 51,05 met ingang van 12 februari 2017 (
parkeerkosten eerste aanleg);
- over een bedrag van € 86,71 met ingang van 16 december 2017 (
reis- en parkeerkosten hoger beroep);
- over een bedrag van € 575,- met ingang van 31 augustus 2016 (
kosten bloemstuk);
- over een bedrag van € 1.788,- met ingang van 16 juli 2016 (
schade bed);
- over een bedrag van € 163,98 met ingang van 10 maart 2017 (
eigen risico zorgverzekering).
Verdachte is tot vergoeding van die materiële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Shockschade
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van shockschade overweegt het hof het volgende.
Gelet op HR 22 februari 2002, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het ten laste gelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van het geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 27 september 2016 ECLI:NL:HR:2016:2201).
Vast staat dat [benadeelde 3] rechtstreeks is geconfronteerd met het misdrijf en de gevolgen daarvan. Hij was immers aanwezig bij het misdrijf.
Dat er sprake is van geestelijk letsel bij [benadeelde 3] is evenwel niet gebleken. In hoger beroep is weliswaar een verwijsbriefje van de huisarts naar een psycholoog, gedateerd 10 november 2017 ingebracht, waarin als indicatie “PTSS” vermeld staat, maar dat daadwerkelijk sprake is van PTSS of ander geestelijk letsel als gevolg van het misdrijf, is hiermee nog niet gebleken. De vordering is op dit punt naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd.
In het geval van de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de genoemde criteria voor toekennen van vergoeding wegens geleden shockschade.
De benadeelde partij is daarom niet-ontvankelijk ten aanzien van de gevorderde vergoeding van shockschade.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft een vergoeding van € 788,47 gevorderd voor de kosten van het opstellen van het rapport door [bedrijf] . Het hof merkt deze kosten – gemaakt ter instructie van de zaak – aan als proceskosten in de zin van artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze proceskosten zijn naar het oordeel van het hof in dit geding nodeloos (want op basis van eenzijdige uitgangspunten en binnen het bestek van een beperkte schadevergoedingsprocedure) gemaakt en blijven daarom voor eigen rekening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte
niet strafbaaren ontslaat de verdachte te dier zake
van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,- (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,-
twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 juli 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.554,85 (duizend vijfhonderdvierenvijftig euro en vijfentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 17 januari 2017 over een bedrag van € 385,- (eigen risico zorgverzekering);
- 19 mei 2017 over een bedrag van € 1.105,25 (verlofdagen);
- 13 december 2017 over een bedrag van € 64,60 (reiskosten inclusief parkeerkosten hoger beroep).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.554,85 (duizend vijfhonderdvierenvijftig euro en vijfentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 17 januari 2017 over een bedrag van € 385,- (eigen risico zorgverzekering);
- 19 mei 2017 over een bedrag van € 1.105,25 (verlofdagen);
- 13 december 2017 over een bedrag van € 64,60 (reiskosten inclusief parkeerkosten hoger beroep).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 juli 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 juli 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.841,12 (tweeduizend achthonderdeenenveertig euro en twaalf cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de gevorderde vergoeding van affectieschade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 16 juli 2016 over een bedrag van € 1.788,- (schade bed);
- 31 augustus 2016 over een bedrag van € 575,- (kosten bloemstuk);
- 12 februari 2017 over een bedrag van € 51,05 (parkeerkosten eerste aanleg);
- 23 februari 2017 over een bedrag van € 176,38 (reiskosten eerste aanleg);
- 10 maart 2017 over een bedrag van € 163,98 (eigen risico zorgverzekering);
- 16 december 2017 over een bedrag van € 86,71 (reis- en parkeerkosten hoger beroep).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.841,12 (tweeduizend achthonderdeenenveertig euro en twaalf cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 16 juli 2016 over een bedrag van € 1.788,- (schade bed);
- 31 augustus 2016 over een bedrag van € 575,- (kosten bloemstuk);
- 12 februari 2017 over een bedrag van € 51,05 (parkeerkosten eerste aanleg);
- 23 februari 2017 over een bedrag van € 176,38 (reiskosten eerste aanleg);
- 10 maart 2017 over een bedrag van € 163,98 (eigen risico zorgverzekering);
- 16 december 2017 over een bedrag van € 86,71 (reis- en parkeerkosten hoger beroep).
Aldus gewezen door
mr. M. Barels, voorzitter,
mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. E. Venekatte, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 20 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.