ECLI:NL:GHARL:2017:11091

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.224.387/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en huiselijk geweld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van 3 augustus 2017, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen werd verlengd. De moeder heeft in het verleden kansen gekregen om haar situatie te verbeteren, maar heeft deze niet binnen een aanvaardbare termijn opgepakt, wat heeft geleid tot de huidige situatie waarin de kinderen uit huis zijn geplaatst.

De feiten tonen aan dat de kinderen zijn geboren uit een verbroken relatie tussen de moeder en de vader, en dat er sprake is van een belaste voorgeschiedenis met huiselijk geweld. De kinderen zijn in januari 2016 uit huis geplaatst na ernstige escalaties in de thuissituatie. De moeder heeft geprobeerd haar leven te verbeteren, maar het hof oordeelt dat haar huidige situatie niet voldoende is om de kinderen een veilige opvoeding te bieden. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de kinderen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van hun verleden.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de vader gehoord, evenals de standpunten van de gecertificeerde instelling (GI) en de raad voor de kinderbescherming. Na zorgvuldige overwegingen heeft het hof besloten de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De uithuisplaatsing wordt voortgezet, omdat de kinderen momenteel in een veilige omgeving verblijven en er geen perspectief is op terugkeer naar de ouders. Het hof benadrukt dat de maatregelen tijdelijk zijn en gericht moeten zijn op het werken aan een terugkeer van de kinderen naar de ouders, indien mogelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.224.387/01
(zaaknummers rechtbank C/17/155755 / FJ RK 17-627 en C/17/155762 / FJ RK 17-629)
beschikking van 12 december 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. de Jong te Burgum.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 augustus 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 september 2017;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
6 oktober 2017 met productie(s);
- het verweerschrift van de vader;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 3 november 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 november 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, als ook namens de vader zijn advocaat. Namens de GI zijn verschenen mr. [C] , mevrouw [D] en mevrouw [E] (stagiaire bij de GI).

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader zijn geboren
[de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), [in] 2007, en
[de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), [in] 2009. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder heeft nog drie oudere kinderen uit een eerdere relatie. Deze kinderen zijn uit huis geplaatst.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben onder toezicht gestaan in de jaren 2012 en 2013. Na een ernstige escalatie van (aanhoudend) huiselijk geweld tussen de ouders zijn de kinderen op 22 januari 2016 in een vrijwillig kader uit huis geplaatst. Bij beschikking van
25 augustus 2016 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (wederom) onder toezicht gesteld van de GI en is er tevens een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven. Bij de bestreden beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 3 augustus 2018.
3.3
[de minderjarige1] verblijft sinds oktober 2016 in het huidige pleeggezin en [de minderjarige2] verblijft (na een aantal wisselingen) sinds augustus 2017 in een kleinschalig gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
3 augustus 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel subsidiair de uithuisplaatsing slechts toe te wijzen voor de duur van zes maanden, althans voor de duur die het hof in goede justitie juist acht.
4.2
De vader voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter hieromtrent over en maakt deze na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
5.3
Vast staat dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een zeer belaste voorgeschiedenis hebben. Zij zijn uit huis geplaatst vanwege de (forse) relatieproblematiek van de ouders, zich ook uitend in aanhoudend huiselijk geweld in aanwezigheid van de kinderen. De kinderen groeiden vanaf hun geboortes in de thuissituatie bij de ouders op in een zeer onveilig opvoedingsklimaat. Er waren stelselmatig ruzies en spanningen tussen de ouders, waarbij ook fysiek geweld met gebruik/tonen van messen niet werd geschuwd. De hulpverlening die is ingezet, als ook huisverboden hebben niet geleid tot een duurzaam veilig opvoedingsklimaat van de kinderen. In januari 2016 is de situatie tussen de ouders wederom ernstig uit de hand gelopen waarna [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (vrijwillig) uit huis zijn geplaatst omdat hun veiligheid in de thuissituatie bij hun ouders niet kon worden gewaarborgd. Het voorgaande heeft een negatieve weerslag gehad op het functioneren van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij beide kinderen is sprake van hechtingsproblematiek, vroegkinderlijke traumatisering en zijn er aanwijzingen van een chronische posttraumatische stressstoornis (verder ook te noemen: PTSS). Beide kinderen hebben last van nachtmerries. Daarnaast heeft [de minderjarige1] geen sterk ontwikkeld gevoel voor eigenwaarde en heeft zij een beperkt probleembesef en schuldgevoel. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] waren vlak na de uithuisplaatsing zeer sterk op elkaar gericht en claimden elkaar. [de minderjarige2] heeft daarnaast problemen gehad om te aarden in een pleeggezin, mede doordat de vader hem het gevoel gaf niet achter de plaatsing te staan. Daarbij is duidelijk geworden dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , gelet op hun eigen problematiek en hun onderlinge dynamiek, niet samen in een (pleeg)gezin kunnen wonen. [de minderjarige1] heeft in de thuissituatie veel voor [de minderjarige2] gezorgd hetgeen een scheefgroei in hun onderlinge verhoudingen heeft veroorzaakt. De kinderen zijn ernstig beschadigd door hun belaste verleden. Hun problematiek vereist de nodige begeleiding en bovengemiddelde opvoedkundige vaardigheden. Veiligheid, structuur en stabiliteit zijn hierbij van wezenlijk belang.
5.4
Bij de moeder is ook sprake van problematiek. Zij heeft jarenlang in zeer gewelddadige relaties gezeten en bij haar is eveneens een PTSS vastgesteld. De moeder heeft hiervoor therapie gevolgd, maar onduidelijk is gebleven of de moeder haar traumatische verleden heeft verwerkt en in hoeverre zij hiervan nog de gevolgen ondervindt in haar dagelijks functioneren. De ouders hebben in het verleden diverse vormen van hulpverlening gehad. Helaas is het de moeder niet gelukt om zichzelf in het belang van de kinderen los te maken uit de voor de kinderen maar ook voor de moeder zeer onveilige relatie met de vader. Zij heeft haar kinderen niet weten te beschermen tegen de zeer negatieve gevolgen die het opgroeien in een dergelijke onveilige omgeving voor hun ontwikkeling heeft gehad. De moeder is van mening dat zij inmiddels haar leefomstandigheden dusdanig heeft verbeterd dat er geen sprake meer is van een bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen.
Zij heeft een nieuwe relatie waarbinnen volgens haar geen huiselijk geweld plaatsvindt, is verhuisd, heeft samen met haar partner een eigen woning en heeft een betaalde baan.
De moeder geeft naar het oordeel van het hof echter geen tot weinig blijk van enig inzicht in wat voor gevolgen de onveilige opvoedsituatie voor de kinderen heeft gehad en hoe beschadigd de kinderen daardoor zijn. Zij miskent haar eigen rol daarin. Daarbij lijken de omgangsmomenten met de kinderen veel van de moeder te vergen. De moeder oogt vaak vermoeid en wijt dit aan de lange reistijd naar de omgangsmomenten. Zij lijkt echter voorbij te gaan aan het feit dat zij als de kinderen weer bij haar zouden wonen ook regelmatig moe zal zijn en dat zij ook dan in staat zal moeten zijn om sensitief en accuraat op de kinderen te kunnen reageren. Uit de observaties van de omgangsmomenten is gebleken dat de moeder wisselend in staat lijkt te zijn om de signalen in de communicatie met de kinderen op te vangen en dat zij het lastig vindt om verbaal en / of non-verbaal structuur te bieden aan de kinderen.
5.5
Het hof wil met het bovenstaande niet miskennen dat de moeder de afgelopen periode stappen heeft gezet op verschillende leefgebieden. Hoezeer deze positieve ontwikkeling van de moeder ook te prijzen is, in deze zaak gaat het niet primair om de ontwikkelingen ten goede van de moeder, maar staat het ontwikkelingsbelang van de kinderen voorop. Hoewel het hof er niet aan twijfelt dat de moeder veel van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] houdt, is het hof van oordeel dat de opvoedingssituatie bij de moeder voor deze kinderen onvoldoende aansluit bij de behoeftes van de kinderen. De kansen die in het verleden al aan de moeder zijn geboden heeft zij niet binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn opgepakt. Daarbij heeft het hof ernstige twijfels over de leerbaarheid van de moeder nu ook de relatie met de vader van haar andere drie kinderen zich kenmerkte door huiselijk geweld. Daar komt nog als extra complicerende factor bij dat ook de vader op dit moment een plaatsing bij de moeder niet steunt. De visie van de moeder dat aan haar onvoldoende hulp en steun is geboden, deelt het hof niet. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het - gelet op de bij de kinderen aanwezige problematiek in combinatie met de bij de moeder aanwezige ouderproblematiek - in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing wordt voortgezet. De kinderen ontwikkelen zich nu naar omstandigheden goed en gedijen bij het veilige opvoedingsklimaat dat hen nu geboden wordt. De kinderen zijn gebaat bij behoud van de rust en stabiliteit die zij nu ondervinden. Het hof zal de beschikking van de kinderrechter daarom bekrachtigen.
5.6
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op het IVRK en het EVRM overweegt het hof dat blijkens de overwegingen zoals die hiervoor staan vermeld de inbreuk die de uithuisplaatsing van de kinderen maakt op het privé- en gezinsleven van de moeder in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. Van enige strijd met genoemde verdragsbepalingen is dan ook geen sprake.
5.7
Het hof hecht eraan nog het volgende op te merken. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel tijdelijk van aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van de kinderen naar de ouders. Indien er zoals de GI stelt geen perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders, ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede, mede gelet op het belang van de kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Ook duidelijkheid jegens de pleegouders / gezinshuisouders is voor de kinderen van belang aangezien hechting een wederzijds proces is. Indien de GI van mening is dat een terugkeer van de kinderen naar één van de ouders in dit geval niet meer aan de orde is, acht het hof het raadzaam dat een onderzoek naar een verderstrekkende maatregel op korte termijn in gang wordt gezet zodat hierover duidelijkheid bestaat alvorens de termijn van de huidige verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen eindigt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 12 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.