ECLI:NL:GHARL:2017:11086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.209.605/01 en 200.209.622/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van alimentatieverplichtingen na echtscheiding met betrekking tot kinderen en partner

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 2012 zijn gescheiden, hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft verzocht om wijziging van de kinderalimentatie en partneralimentatie, waarbij hij stelt dat zijn financiële situatie is veranderd. De vrouw heeft in eerste aanleg een verzoek gedaan om verhoging van de alimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de wijziging van omstandigheden sinds de eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn verplichtingen tot kinderalimentatie heeft nagekomen tot de uithuisplaatsing van de kinderen en dat de vrouw in 2015 een ouderbijdrage heeft betaald. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie per 30 maart 2015 op nihil kan worden gesteld, omdat de vrouw geen kosten meer heeft gemaakt voor de kinderen. Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof de ingangsdatum vastgesteld op 1 januari 2016, maar de verzoeken van de man om de alimentatie op nihil te stellen zijn afgewezen. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie niet voldoende onderbouwd, waardoor het hof heeft geoordeeld dat haar behoefte niet hoger is dan het bijstandsniveau. De grieven van beide partijen zijn in hun geheel afgewezen, en de eerdere beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.209.605/01 en 200.209.622/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/187627 / FA RK 16-1400)
beschikking van 12 december 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep met zaaknummer 200.209.605/01,
verweerder in hoger beroep met zaaknummer 200.209.622/01,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.L.J. Fernhout te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [B] , gemeente Steenwijkerland,
verweerster in hoger beroep met zaaknummer 200.209.605/01,
verzoekster in hoger beroep met zaaknummer 200.209.622/01,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 11 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
zaaknummer 200.209.605/01
- het beroepschrift van de man met productie(s), ingekomen op 8 februari 2017;
- het verweerschrift van de vrouw;
- een journaalbericht namens mr. Fernhout van 23 februari 2017 met productie(s);
zaaknummer 200.209.622/01
- het beroepschrift van de vrouw met productie(s), ingekomen op 7 februari 2017;
- het verweerschrift van de man;
- een journaalbericht van mr. Thiescheffer van 23 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Fernhout van 15 augustus 2017 met productie(s).
beide zaaknummers
2.2.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 28 augustus 2017 gezamenlijk plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [C] (hierna: [C] ), geboren [in] 1996;
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002, en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds 30 maart 2015 op basis van een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin. Tot 3 januari 2017 oefenden partijen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van die datum is het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en is Jeugdbescherming Overijssel tot voogd benoemd. Het hoger beroep van de vrouw tegen die beslissing is bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.213.234/01.
3.3.
Bij beschikking van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, bepaald dat de man met ingang van 25 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 137,- per kind per maand, met ingang van
27 september 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [C] € 137,- per maand en met ingang van 4 september 2013 als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 441,- bruto per maand zal voldoen. Laatstgenoemde bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2016 ingevolge de wettelijke indexering afgerond € 454,- per maand.
3.4
De man is [in] 2017 in het huwelijk getreden met [D] (hierna: [D] ). Tot het gezin van de man en [D] behoren [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2002, en [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2005.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is (met wijziging van de beschikking van 16 oktober 2013) de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2016 bepaald op nihil en is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van
1 januari 2016 bepaald op € 615,50 per maand. Deze beschikking is - voor zover thans van belang - gegeven op onder meer het verzoek van de man de partneralimentatie met ingang van heden (het hof begrijpt: 13 juni 2016) op nihil te stellen en het verzoek van de vrouw deze met ingang van 1 januari 2016 op € 1.600,- per maand te bepalen.
zaaknummer 200.209.605/01
4.2.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
11 november 2016. De grieven zien op de kinderalimentatie over de periode van 30 maart 2015 tot 1 januari 2016 en op de partneralimentatie. Grief één ziet op de behoefte van de kinderen, grief twee ziet op de matiging van de onderhoudsverplichting voor de vrouw en grief drie ziet op de draagkracht van de man. De man verzoekt de beschikking van
11 november 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 30 maart 2015 op nihil wordt gesteld en de partneralimentatie primair (zoals ter zitting nader toegelicht: met ingang van 13 juni 2016) op nihil te stellen en subsidiair de resterende termijn van de partneralimentatie te verkorten tot maximaal een jaar na de dagtekening van het beroepschrift (7 februari 2017).
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de grieven van de man tegen de beschikking van 11 november 2016 ongegrond te verklaren.
zaaknummer 200.209.622/01
4.4.
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
11 november 2016. De grieven zien op de partneralimentatie. Grief één ziet op de draagkracht van de man, grief twee ziet op de matiging van de onderhoudsverplichting en grief drie ziet op de behoefte van de vrouw. De vrouw verzoekt de beschikking van
11 november 2016 te vernietigen (het hof begrijpt: voor wat betreft de partneralimentatie) en te bepalen dat de man per 1 januari 2016 € 1.600,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke indexering, en te bepalen dat haar behoefte gesteld kan worden op een bedrag van € 1.600,- per maand.
4.5.
De man voert verweer en hij verzoekt de grieven van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
4.6.
Het hof zal de grieven in beide zaken per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Niet ter discussie staat dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Kinderalimentatie
5.2.
In geschil is de door de vrouw in het kader van de Jeugdwet ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betaalde ouderbijdrage over de periode van 30 maart 2015 tot 1 januari 2016. Ter zitting is gebleken dat de vrouw over heel 2015 in dit verband € 50,- aan het CAK heeft betaald. Niet ter discussie staat dat de man tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op
30 maart 2015 aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Aldus is genoemd bedrag van € 50,- ruimschoots gedekt door de over januari 2015 tot en met maart 2015 door de vrouw ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ontvangen kinderalimentatie. Nu de vrouw vanaf 30 maart 2015 verder geen kosten meer heeft gemaakt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt de kinderalimentatie per die datum op nihil gesteld. Grief 1 van de man slaagt.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.3.
De man heeft verzocht met ingang van 13 juni 2016 de partneralimentatie op nihil te stellen. De vrouw had in eerste aanleg bij zelfstandig verzoek van 5 augustus 2016 om verhoging van de alimentatie met ingang van 1 januari 2016 verzocht. De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van die laatste datum gewijzigd. De man heeft niet aangevoerd dat, in het geval het hof niet tot nihilstelling komt, een andere ingangsdatum voor de gewijzigde partneralimentatie dient te gelden. Onder die omstandigheden zal het hof, nu, zoals hierna wordt overwogen, het verzoek tot nihilstelling wordt afgewezen, evenals de rechtbank uitgaan van 1 januari 2016 als ingangsdatum voor de gewijzigde partneralimentatie.
Behoefte vrouw
5.4.
De vrouw stelt dat haar behoefte op 60% van het netto besteedbaar inkomen gedurende het huwelijk van partijen kan worden gesteld. Zij schat haar behoefte bij gebrek aan inkomstengegevens van de man (die destijds kostwinner was) over 2012 op € 1.600,- netto per maand. De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar behoefte concretiseert en onderbouwt.
5.5.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.6.
Door bij de berekening van de hoogte van haar behoefte enkel uit te gaan van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk verdienden, miskent de vrouw dat zij haar welstandsgerelateerde behoefte dient te stellen en bij betwisting te onderbouwen. Dat laatste heeft de vrouw in het geheel niet gedaan. Zodoende is niet gebleken dat haar behoefte hoger is dan bijstandsniveau. Het hof zal daarvan uitgaan.
Grief 3 van de vrouw faalt.
Draagkracht man
5.7.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.8.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.9.
Tussen partijen is in geschil of de man geacht kan worden zijn woonlasten te delen met [D] . In de bestreden beschikking is, evenals in de beschikking van 16 oktober 2013, aan de kant van de man rekening gehouden met zijn volledige woonlasten.
Uit de door de man van [D] overgelegde inkomensgegevens blijkt dat zij niet geheel in eigen levensonderhoud voorziet. Zij is sinds 11 november 2013 als interieurverzorgster in dienst van [E] B.V. te [F] . Zij heeft daar een kleine aanstelling (thans 8 uur per week) waarmee zij (op dit moment) niet meer verdient dan ongeveer € 300,- netto per maand. Gezien haar geringe inkomen is het hof, evenals de rechtbank, mede bezien in het licht van wat hierna onder 5.10 wordt overwogen, van oordeel dat van [D] in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij bijdraagt in de woonlasten. Grief 1 van de vrouw faalt.
5.10.
De man is door zijn huwelijk met [D] per 14 juli 2017 mede onderhoudsplichtig geworden voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
Blijkens de in het dossier aanwezige aanvullingen/wijzigingen ouderschapsplan van juni 2016 hebben [D] en haar ex-man de kosten van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] conform de gangbare tabellen (eerder) begroot op € 315,- per maand, per juni 2016 geïndexeerd tot € 324,25 per maand, waarin de ouders naar rato van hun draagkracht bijdragen. [D] en haar ex-man zijn per 1 januari 2016 een kinderalimentatie overeengekomen van € 114,- per kind per maand. Derhalve blijft voor [D] (en de man) slechts een aandeel in de kosten van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] over van € 96,25 per maand. Nu [D] niet mee hoeft te betalen aan de woonlasten acht het hof het redelijk dat zij haar inkomen aanwendt om in het resterende deel van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] te voorzien. Dit betekent dat de kosten van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] niet ten laste van de draagkracht van de man worden gebracht. In zoverre faalt grief 3 van de man.
5.11.
Voor zover grief 3 van de man betrekking heeft op [C] gaat het hof ervan uit dat de man deze grief niet langer handhaaft, nu inmiddels is gebleken dat [C] 's verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en studie bij beschikking van
7 juli 2017 door de rechtbank is afgewezen.
Matiging/limitering onderhoudsverplichting
5.12.
Bij beschikking van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank onherroepelijk geoordeeld dat sprake is geweest van grievend gedrag van de vrouw richting de man. Reden waarom de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw toen is gematigd tot de helft van zijn beschikbare draagkrachtruimte.
5.13.
Anders dan de vrouw ziet het hof geen aanleiding het oordeel van de rechtbank van
16 oktober 2013 wat betreft de matiging in tijd te beperken tot 1 januari 2016. Daarbij is van belang dat de vrouw destijds geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van
16 oktober 2013 en zij thans geen, althans onvoldoende omstandigheden heeft aangevoerd om - op grond van artikel 1:401 BW - op dit punt een wijziging van die beslissing te rechtvaardigen. Grief 2 van de vrouw faalt.
5.14.
Evenals de rechtbank in de bestreden beschikking ziet het hof, anders dan de man, evenmin reden de onderhoudsverplichting verder (dan de helft van de draagkrachtruimte van de man) te matigen in verband met grievend gedrag van de vrouw of in tijd te limiteren in verband met dit grievende gedrag. Het door de man aangevoerde is daartoe onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat sinds 16 oktober 2013 sprake is van nieuw, verdergaand, grievend gedrag van de vrouw richting de man. Aan de vrouw kan niet worden tegengeworpen dat zij de laatste jaren veelvuldig gebruik heeft gemaakt van haar recht om op te komen tegen beslissingen over de kinderen waar zij het niet mee eens is (o.a. ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing, beëindiging gezag en omgangsregeling). Dat de man als gevolg daarvan ook steeds in die procedures (als belanghebbende) is betrokken maakt dat niet anders. Dat de vrouw ter onderbouwing van haar standpunt in die procedures zich niet altijd positief heeft uitgelaten over de man is onvoldoende om van grievend gedrag te kunnen spreken. Grief 2 van de man faalt.
5.15.
Nu de grieven van de man en de vrouw aangaande de partneralimentatie alle niet slagen, komt het hof niet toe aan een hernieuwde berekening van de draagkracht van de man.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in de zaken met zaaknummers 200.209.605/01 en 200.209.622/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
11 november 2016, voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 oktober 2013 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 30 maart 2015 op nihil;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
11 november 2016, voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A Vermeulen, I.M. Dölle en S. Rezel, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 12 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.