ECLI:NL:GHARL:2017:1108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
200.195.934/01 en 200.195.934/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing van kinderen afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de vader om vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met zijn kinderen naar [D]. De vader, vertegenwoordigd door mr. P.B. Rietberg, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoek ingediend dat was afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door mr. M. de Winter, verzet zich tegen de verhuizing. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de belangen van de kinderen, de noodzaak van de verhuizing en de impact op de huidige zorgregeling. Het hof concludeert dat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat de verhuizing in het belang van de kinderen is. De huidige woonsituatie biedt stabiliteit en continuïteit, wat essentieel is voor de ontwikkeling van de kinderen. De vader's argumenten over betere voorzieningen en kortere reistijden naar school zijn niet overtuigend genoeg om de verhuizing te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.195.934/01 en 200.195.934/02
(zaaknummer rechtbank C/19/101089 / FA RK 13-2529)
beschikking van 9 februari 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.B. Rietberg te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. de Winter te Noordscheschut.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord, Drenthe,
gevestigd te Assen,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (verder te noemen: de rechtbank) van 18 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 juli 2016;
- het verweerschrift, ingekomen op 6 september 2016;
- een faxbericht van 14 juli 2016 van mr. Rietberg met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 27 juli 2016, waarin de raad mededeelt niet over nadere adviezen en/of rapportage te beschikken;
- een brief van mr. De Winter van 11 januari 2017 met productie(s);
- een brief van mr. Rietberg van 13 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Winter van 16 januari 2017 met productie(s).
2.2
Na te noemen minderjarige [de minderjarige1] is op 24 januari 2016 buiten aanwezigheid van partijen door een raadsheer-commissaris gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2017 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun respectieve advocaten. Namens de GI was de gezinsvoogd, mevrouw [C] , aanwezig. Bij aanvang van de mondelinge behandeling is kort verslag gedaan van het gesprek met [de minderjarige1] . Mr. Rietberg heeft ter zitting het woord mede gevoerd aan de hand van een pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn in juli 2013 feitelijk uiteen gegaan.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 (verder te noemen: [de minderjarige2] ); en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2011 (verder te noemen: [de minderjarige3] ),
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De vader heeft op 20 september 2013 een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken - onder meer ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling - bij de rechtbank ingediend. De moeder heeft een verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken - eveneens onder meer ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling - d.d. 5 december 2013 bij de rechtbank ingediend.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 19 november 2014 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bepaald. De rechtbank heeft voorts een voorlopige zorgregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld en de beslissing ten aanzien van, onder meer, de definitieve zorgregeling aangehouden.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 maart 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 18 maart 2016. Bij beschikking van de kinderrechter van 23 februari 2016 is de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 18 maart 2017. De GI heeft inmiddels een verzoek tot verdere verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend, welk verzoek door de kinderrechter zal worden behandeld op 1 maart 2017.
3.6
Bij beschikking van dit hof van 16 juni 2015 is de beschikking van de rechtbank van 19 november 2014 vernietigd voor zover het de daarbij vastgestelde hoofdverblijfplaats en voorlopige zorgregeling betreft, en heeft het hof de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader bepaald. Het hof heeft voorts, in afwachting van het verloop van het traject bij het Omgangshuis, een voorlopige zorgregeling tussen de moeder en de kinderen vastgesteld van eens per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.45 uur tot zondagmiddag 16.45 uur, alsmede de helft van de vakanties.
3.7
Bij zelfstandig (neven)verzoek van 4 februari 2016 heeft de vader, voor zover hier van belang, verzocht hem op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar [D] te verhuizen en hem vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige1] na de zomervakantie te plaatsen op het voortgezet onderwijs op een van de in dat verzoek genoemde scholen te [D] , afhankelijk van de resultaten van de Cito-toetsen, [de minderjarige2] te plaatsen op de [a-school] te [D] en [de minderjarige3] te plaatsen op de [b-school] te [D] . Bij beschikking van 18 mei 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de verzoeken van de vader met betrekking tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing naar [D] en inschrijving van de kinderen op scholen in [D] afgewezen en elke verdere beslissing, waaronder die met betrekking tot de definitieve zorgregeling, in afwachting van rapportage en advies door de raad voor de kinderbescherming, aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil of alsnog aan de vader vervangende toestemming dient te worden verleend om met de kinderen naar [D] te verhuizen en de kinderen aldaar op scholen in te schrijven.
4.2
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
4.3
De vader heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende op grond van artikel 1:253a BW vervangende toestemming aan de vader te verlenen om met de kinderen naar [D] te verhuizen, alsmede hem vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige1] na de zomervakantie te plaatsen op het voortgezet onderwijs op een van de in het beroepschrift genoemde scholen te [D] en [de minderjarige2] te plaatsen op de [a-school] te [D] en [de minderjarige3] te plaatsen op de [b-school] te [D] . Tevens heeft de vader verzocht om de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.4
De vader heeft voorts bij wege van incident verzocht te bepalen dat voor de duur van het geding op grond van artikel 1:253a BW vervangende toestemming aan de vader zal worden verleend om [de minderjarige1] na de zomervakantie te plaatsen op het voortgezet onderwijs op een van de door de vader in het beroepschrift genoemde scholen te [D] .
4.5
De moeder heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de grief van de vader ongegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank van 19 november 2014 (het hof begrijpt: van 18 mei 2016) - waarbij het verzoek van de vader om hem toestemming te verlenen naar [D] te verhuizen en de kinderen op scholen aldaar te plaatsen, is afgewezen - te bekrachtigen, alsmede het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het incident
5.1
De vader heeft, gelet op de ter zitting toegezegde datum van de uitspraak in de hoofdzaak, zijn incidentele verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking meer en zal worden afgewezen.
Verzoek vervangende toestemming verhuizing
5.2
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van de verzorgende ouder en het kind / de schoolkeuze van het kind, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
5.4
Overeenkomstig vaste rechtspraak dient het hof bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.5
De ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft, dient in beginsel de gelegenheid te krijgen om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen. Hierna zal worden beoordeeld of de keuze van de vader om te verhuizen in het kader van de verdere belangenafweging te rechtvaardigen valt.
5.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de wens van de vader om met de kinderen te verhuizen naar [D] overwegend is ingegeven door zijn wens om daar een nieuwe baan te accepteren om zijn werktijden beter te laten aansluiten bij de schooltijden van de kinderen zodat hij er meer als verzorger en opvoeder voor de kinderen kan zijn. Hij meent verder dat de kinderen een betere toekomst hebben in [D] waar meer en betere voorzieningen zijn dan in het dorp waarin zij thans wonen. Het hof acht - anders dan de vader - de noodzaak voor het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking (in [D] ) en de (daaruit voortvloeiende) noodzaak tot verhuizing naar [D] onvoldoende aannemelijk geworden. De vader heeft wat betreft zijn nieuwe baan (in [D] ) slechts een gedateerde brief van 5 augustus 2013 van een kinderopvangorganisatie overgelegd waarin hem wordt toegezegd dat hem de functie van conciërge zal worden aangeboden als hij niet meer werkzaam zal zijn bij zijn huidige werkgever en dat een dienstwoning ter beschikking zal worden gesteld. Ook wanneer dit aanbod gestand is gedaan na de door de vader gestelde vaststellingsovereenkomst met zijn huidige werkgever, is hiermee de noodzaak tot een andere baan en/of verhuizing naar [D] niet gegeven. De kinderen hebben sinds medio 2015 hun hoofdverblijf bij de vader en hij is sedertdien in staat geweest om de kinderen ondanks zijn werken in ploegendienst waardoor hij opvang door derden nodig heeft - voldoende rust en stabiliteit te bieden in hun verzorging en opvoeding. Daargelaten de nog altijd voortdurende strijd tussen de ouders en de impact daarvan op de kinderen, zijn er geen aanwijzingen dat de huidige verzorging- en opvoedingssituatie van de kinderen bij de vader nadelig is voor de kinderen.
5.7
De vader heeft er verder op gewezen dat voor de kinderen de reisafstand tussen huis en school, en daarmee reistijd, bij een verhuizing naar [D] en aanmelding van de kinderen op voor hun geschikte scholen in [D] aanzienlijk zal verminderen. Dat geldt volgens de vader met name voor [de minderjarige1] die met ingang van september 2016, het lopende schooljaar, ongeveer 20 kilometer moet reizen naar haar huidige middelbare school in [E] , maar ook voor [de minderjarige2] die een school voor bijzonder onderwijs in [E] bezoekt. Beide kinderen kunnen, aldus de vader, in [D] worden geplaatst op een voor hen passende school op ongeveer vijf kilometer van de wijk waar de vader wil gaan wonen. Echter ook ten aanzien van het reizen - waarbij [de minderjarige1] fietst of de bus neemt en [de minderjarige2] met een taxibusje wordt gehaald en gebracht - is niet aannemelijk geworden dat de huidige reisafstand en/of reistijd voor de kinderen onoverkomelijk of te belastend is. Er zijn geen signalen die daarop wijzen. [de minderjarige1] heeft in het kindgesprek met het hof verklaard dat zij het reizen naar haar huidige school niet bezwaarlijk vindt. Het door de vader ter zitting in hoger beroep genoemde incident dat zich in december 2016 heeft voorgedaan op de huidige school van [de minderjarige1] - en waarop de school adequaat actie heeft ondernomen - leidt niet tot de conclusie dat haar veiligheid onvoldoende is gewaarborgd en aanmelding op een andere school (in [D] ) noodzakelijk is.
5.8
Duidelijk is wel dat de verhuizing met de vader naar [D] zal leiden tot een wijziging van de sociale omgeving van de kinderen, in die zin dat de kinderen in een andere buurt zullen gaan wonen, naar een andere school zullen gaan en hun hobby's en sportactiviteiten daar zullen gaan uitoefenen en in die buurt, op die school en bij de hobby's en sport ook nieuwe vriendschappen zullen moeten opbouwen. Het hof acht dit niet in het belang van de kinderen. Naar het oordeel van het hof dient de huidige vertrouwde en stabiele woonsituatie en sociale omgeving zo veel mogelijk bestendigd te worden, nu de kinderen tot medio 2015 wisselende woonplaatsen hebben gekend. Het zoveel mogelijk handhaven van deze sociale omgeving en het voorkomen van wijzigingen daarin, heeft - naast een zo goed mogelijke waarborg van het contact met de andere ouder - ook een belangrijke rol gespeeld in de beslissing van het hof in hoger beroep van 16 juni 2015 om het hoofdverblijf van de kinderen alsnog te bepalen bij de vader. Hij is na de verkoop van de voormalige echtelijke woning één straat verderop gaan wonen zodat de kinderen bij hem in hun vertrouwde sociale omgeving konden blijven wonen. Bovendien heeft hij aangegeven niet te gaan verhuizen als dit niet in het belang van de kinderen wordt geacht. Er is, anders dan de vader thans voorstaat, op dit moment geen grond voor een ander oordeel.
5.9
Daar komt bij dat de door de vader gewenste verhuizing naar [D] de afstand tussen de moeder en de kinderen zal vergroten. De vader heeft weliswaar toegezegd dat hij de huidige zorgregeling - een weekend per veertien dagen alsmede de helft van de vakanties - zal blijven nakomen en hij heeft ter zitting in hoger beroep ook aangegeven dat hij bereid is om het halen en brengen van de kinderen (op zijn kosten) volledig voor zijn rekening te nemen. Echter, dat betekent niet dat de verhuizing van de vader met de kinderen naar [D] geen gevolgen zal hebben voor de (toekomstige) omgang tussen de moeder en de kinderen en haar mogelijkheden om invulling te geven aan het ouderschap en haar rol als moeder van de kinderen. Het hof heeft in zijn beslissing van 16 juni 2015 reeds aangegeven dat het de voorkeur heeft dat, waar mogelijk, de zorgregeling met de moeder zodanige vorm krijgt dat zij degene is die de vader deels gaat ontlasten in zijn zorg- en opvoedtaken. [de minderjarige1] heeft ten overstaan van het hof eveneens kenbaar gemaakt dat zij graag wat meer bij haar moeder zou willen verblijven. Duidelijk is dat partijen, ook met de hulp van de gezinsvoogd, nog niet tot (overleg over) een meer structurele uitbreiding van de zorg hebben kunnen komen terwijl een incidentele uitbreiding daarvan nog altijd moeizaam tot stand komt. De hulpverlening vanuit [F] , mede gericht op de noodzakelijke verbetering van de communicatie tussen partijen en het verminderen van de strijd tussen partijen, is voorts nog maar nauwelijks aangevangen en in afwachting van de onderhavige procedure is het door hen aanbevolen traject ' [G] ' nog niet aangevangen. Naar het oordeel van het hof zal vergroting van de fysieke afstand van de woning van de kinderen tot de woning van de moeder - thans 13 kilometer, na verhuizing naar [D] 98 kilometer - niet bijdragen aan (de mogelijkheden voor) de gewenste uitbreiding van de contacten tussen de moeder en de kinderen en de noodzakelijke verbetering van de communicatie tussen partijen. Bovendien zal het de mogelijkheden van de kinderen, in het bijzonder [de minderjarige1] , verkleinen om zelfstandig naar de moeder te reizen. Ook de gezinsvoogd van de kinderen heeft zich (mede) om die reden ter zitting in hoger beroep gekant tegen een verhuizing van de vader met de kinderen naar [D] .
5.1
Het hof acht op grond van de stukken en de mondelinge behandeling de door de vader gestelde noodzaak voor een verhuizing naar [D] (en voor de door hem gewenste inschrijving van de kinderen op scholen in [D] ) onvoldoende gebleken terwijl evenmin gebleken of aannemelijk is gemaakt dat de belangen van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op dit moment gediend zijn met een verhuizing naar [D] en de daaraan gekoppelde wisseling van de school en hun leefomgeving. Het belang van de vader om met de kinderen te verhuizen naar [D] dient niet te prevaleren boven de belangen van de kinderen en de moeder bij niet verhuizen. Dit betekent dat het verzoek van de vader tot verkrijging van vervangende toestemming om met de kinderen te verhuizen naar [D] terecht is afgewezen door de rechtbank. Ditzelfde heeft te gelden voor het aan deze verhuizing gekoppelde verzoek om vervangende toestemming om de kinderen in te schrijven op (een van) de door hem aangegeven scholen in [D] . Het hof komt aldus tot een bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. Het hof overweegt hierbij dat deze bekrachtiging onverlet laat dat partijen in de toekomst, bijvoorbeeld na het traject ' [G] ' bij [F] , samen alsnog tot overeenstemming kunnen komen over een verhuizing van de vader met de kinderen (al dan niet naar [D] ).
De proceskosten
5.11
Partijen zijn gewezen echtgenoten en de onderhavige procedure betreft de belangen van hun gezamenlijke kinderen. Het hof zal daarom, overeenkomstig het gebruikelijke uitgangspunt in familierechtelijke procedures, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.195.934/02
wijst af het verzoek van de vader;
In de zaak met zaaknummer 200.195.934/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 mei 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. A.W. Beversluis en mr. G.M. van der Meer en is op 9 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.