ECLI:NL:GHARL:2017:11069

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
200.226.755
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering homologatie akkoord tijdens schuldsaneringsregeling

In deze zaak hebben [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die hun verzoek tot homologatie van een akkoord met schuldeisers had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de nakoming van het akkoord niet voldoende was gewaarborgd, omdat het Bbz-krediet nog niet beschikbaar was en er een verklaring van de eerste hypotheekhouder nodig was voor de vestiging van een tweede hypotheekrecht. In hoger beroep stelden [appellant] en [appellante] dat zij inmiddels de overeenkomst met de gemeente voor het Bbz-krediet hadden ondertekend en dat de middelen spoedig beschikbaar zouden zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat, ondanks de beschikbaarheid van het Bbz-krediet, de homologatie van het akkoord op andere gronden moest worden geweigerd. Het hof constateerde dat [appellant] in de maanden voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling onterecht hoge privéopnames had gedaan en luxe uitgaven had gedaan, wat leidde tot ernstige overbesteding. Dit had gevolgen voor de middelen die beschikbaar waren voor de schuldeisers. Het hof concludeerde dat de homologatie van het akkoord niet in het belang van de schuldeisers was en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.755
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/17/341-342 R)
beschikking van 14 december 2017
inzake
[appellant],
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten hierna: [appellant] en [appellante],
advocaat: mr. J. Braak.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 mei 2017 zijn [appellant] en [appellante] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij is mr. P.J. Neijt benoemd tot rechter-commissaris en [de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
1.2
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 oktober 2017 is het verzoek van [appellant] en [appellante] tot homologatie van het akkoord dat zij hebben aangeboden aan hun schuldeisers geweigerd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 2 november 2017 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 27 oktober 2017 en hebben zij het hof verzocht die beschikking te vernietigen en alsnog de homologatie van het aangeboden akkoord toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van 29 november 2017 met bijlagen van mr. Braak en van de brief van 29 november 2017 met bijlagen van de bewindvoerder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2017, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat, vergezeld van [medewerker], werkzaam bij Schuldhulpverlening [schuldhulpverlening]. Voorts is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de homologatie van het door [appellant] en [appellante] aan hun schuldeisers aangeboden akkoord geweigerd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de weigeringsgrond van artikel 153, tweede lid, aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw) van toepassing is en dat derhalve de nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaarborgd. De onvoldoende waarborg bestaat er volgens de rechtbank in dat het Bbz-krediet nog niet ter beschikking van [appellant] en [appellante] is gesteld en dat de eerste hypotheekhouder een verklaring dient af te geven dat hij instemt met een vestiging van tweede hypotheekrecht tot zekerheidstelling van de terugbetaling van het Bbz-krediet.
3.2
[appellant] en [appellante] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij
stellen dat zij inmiddels de overeenkomst met de gemeente tot het verkrijgen van het Bbz-krediet hebben ondertekend en dat de middelen uit dat krediet spoedig daarna op de derdengeldenrekening van de bewindvoerder zullen worden bijgeschreven. Daarmee is aan het eerste vereiste voldaan. Door bijschrijving van de middelen uit het Bbz-krediet op de derdengeldenrekening van de bewindvoerder is het vereiste voor een tweede hypotheekrecht komen te vervallen, zodat zich ook in die zin geen weigeringsgrond meer voordoet en dus de nakoming van het aangeboden akkoord is gewaarborgd.
3.3
De bewindvoerder heeft in haar brief van 29 november 2017 aan het hof verklaard dat op 3 november 2017 door de gemeente Utrecht een bedrag van € 33.186,- op haar derdengeldenrekening is gestort en dat het saldo van de boedelrekening van [appellant] en [appellante] € 2.200,- bedraagt, waarmee de gelden direct beschikbaar zijn en er direct kan worden uitgedeeld aan de schuldeisers volgens het aangeboden akkoord.
3.4
Het hof stelt voorop dat de rechter op grond van de wet (artikel 153 Fw) in vier gevallen verplicht is de homologatie te weigeren, te weten (art. 153 lid 2 Fw):
1. indien de baten van de boedel hoger zijn dan die van het aangeboden akkoord;
2. indien de nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaarborgd;
3. indien het akkoord door bedrog, door begunstiging van een of meer schuldeisers of met behulp van andere oneerlijke middelen tot stand is gekomen, onverschillig of de schuldenaar dan wel een ander daartoe heeft meegewerkt;
4. indien de curator in een hoofdprocedure als bedoeld in artikel 6, eerste lid, derde zin Fw, zijn instemming aan het akkoord heeft onthouden, tenzij de rechter van oordeel is dat het akkoord de financiële belangen van de schuldeisers van de hoofdprocedure niet aantast,
en dat de rechter daarnaast ook op andere gronden en ook ambtshalve de homologatie kan weigeren (art. 153 lid 3 Fw).
3.5
Het hof oordeelt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het door de gemeente in het kader van het Bbz-krediet toegezegde bedrag van € 33.186,- op de derdengeldrekening van de bewindvoerder is gestort, waarmee, volgens de stelling van [appellant] en [appellante], de noodzaak voor het verkrijgen van een verklaring van hun eerste hypotheekhouder dat deze instemt met de vestiging van een tweede hypotheekrecht tot zekerheidstelling van de terugbetaling van het Bbz-krediet, is komen te vervallen. Op grond van het voorgaande is kennelijk de door de rechtbank toegepaste weigeringsgrond, te weten dat de nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaarborgd, niet meer aan de orde.
3.6
Het hof is echter van oordeel dat de homologatie van het door [appellant] en [appellante] aan hun schuldeisers aangeboden akkoord op andere gronden dient te worden geweigerd. Ondanks het in het minnelijk traject aan [appellant] gegeven advies om maximaal € 1.500,- per maand aan privéopnames aan zijn onderneming te onttrekken, is gebleken dat [appellant] in april 2017 € 1.650,- en in mei 2017 – de maand waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is verklaard – zelfs € 3.620,- aan de onderneming heeft onttrokken. Genoemde bedragen zijn geheel besteed. Uit de door de bewindvoerder overgelegde stukken blijkt voorts dat [appellant] en [appellante] in de maanden maart tot en met mei 2017, in welke periode diverse betalingen wegens ontoereikend saldo op hun betaalrekening zijn gestorneerd (waaronder betalingen aan zorgverzekeraar Menzis en aan T-Mobile) uitgaven hebben gedaan aan onder meer Parfumerie Van Rooijen, de Efteling, Wildlands Adventure Zoo, Vlaaierie De Lakei en aan diverse afhaal/bezorgrestaurants. Uit het voorgaande blijkt dat [appellant] en [appellante] zelfs nog in de maand waarin zij zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en bovendien in de wetenschap dat zij niet in staat waren om al hun vaste lasten te voldoen, geld hebben besteed aan luxe/recreatieve doeleinden. Hiermee is sprake van ernstige overbesteding. Indien zij deze onnodige uitgaven niet hadden gedaan, zouden er meer middelen voor de schuldeisers beschikbaar zijn geweest. Reeds op grond daarvan dient de homologatie te worden geweigerd. Daar komt bij dat het voorgaande ook grond zou opleveren voor tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder herhaald dat zij voornemens is om de schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] voor tussentijdse beëindiging voor te dragen. Het kan, conform het in het proces-verbaal van de verificatievergadering van 7 september 2017 opgenomen advies van de rechter-commissaris, niet de bedoeling zijn dat [appellant] en [appellante] door de homologatie van het akkoord op dit moment reeds hetzelfde bereiken als bij een succesvol doorlopen schuldsaneringsregeling, waarop zij mogelijk – bij een tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling – geen recht hebben.
3.7
Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat voor de schuldeisers van [appellant] en [appellante] met uitdeling op grond van het aangeboden akkoord het maximale resultaat wordt bereikt. Aannemelijk is dat bij een voortzetting van de schuldsaneringsregeling de baten van de boedel hoger kunnen zijn dan die van het aangeboden akkoord, indien [appellant] de exploitatie van zijn onderneming staakt en een baan in loondienst aanvaardt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij zich heeft bekwaamd in verschillende soorten bouwwerkzaamheden, dat in zijn branche voldoende werk is en dat hij gedurende 60 uur per week werkzaam is. Het is aannemelijk dat het netto-inkomen dat [appellant] hiermee kan verdienen, hoger ligt dan het bedrag van € 1.500,- dat hij thans uit zijn onderneming opneemt. Ook in het geval de schuldsaneringsregeling tussentijds zou worden beëindigd, is het om dezelfde reden aannemelijk dat er in de komende periode méér voor de schuldeisers beschikbaar komt dan het aangeboden akkoord voor hen oplevert. Het voorgaande levert eveneens een weigeringsgrond op voor de homologatie van het akkoord.
3.8
Voornoemde gronden, ieder voor zich en in onderlinge samenhang beschouwd, brengen het hof tot het oordeel dat de homologatie moet worden geweigerd. De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 oktober 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en F.J.P. Lock, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Lock en op 14 december 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.