ECLI:NL:GHARL:2017:10869

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
200.222.886/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de zorg voor de opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, die onder toezicht zijn gesteld van een gecertificeerde instelling. De moeder van de kinderen heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de uithuisplaatsing was goedgekeurd. De moeder betoogde dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was, onderbouwd door rapportages van een psycholoog. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze rapportages onvoldoende onderbouwing bieden om de uithuisplaatsing te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat er na negen maanden nog steeds geen volledige rapportage over de kinderen beschikbaar was, wat noodzakelijk is voor een weloverwogen beslissing over terugplaatsing. De moeder werd verweten onvoldoende samen te werken met de gecertificeerde instelling, wat de voortgang van de rapportage heeft vertraagd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar benadrukt het belang van een spoedige aanvullende rapportage om de situatie van de kinderen te evalueren. De kinderen hebben recht op duidelijkheid en het hof heeft de betrokken instanties aangespoord om de benodigde rapportage zo snel mogelijk te realiseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.886/01
(zaaknummer rechtbank C/16/437928 / JL RK 17-291 en C/16/438157 / JL RK 17-298)
beschikking van 7 december 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Visscher te Amersfoort,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instellingSamen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 juni 2017, hersteld bij beschikking van 11 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 september 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van mr. Visscher van 28 oktober 2017 met productie(s) en aanvulling hoger beroep;
- een brief van de raad van 6 november 2017;
- een brief van [de minderjarige3] ontvangen voorafgaand aan de zitting en op de zitting voorgelezen door de voorzitter.
2.2
Op 8 november 2017 is de na te noemen minderjarige [de minderjarige2] voorafgaand aan de zitting door een raadsheer-commissaris gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, mevrouw [B] namens de raad en namens de GI mevrouw [C] en mevrouw [D] .
2.4
[de minderjarige3] heeft in haar brief ook gevraagd naar het hof te mogen komen. Het hof heeft ervan afgezien haar alsnog na de zitting op te roepen nu zij in haar brief uitgebreid haar mening heeft weergegeven, deze brief op de zitting integraal is voorgelezen. Het hof vindt hiermee voldoende de stem van [de minderjarige3] een plaats te hebben gegeven in deze procedure en acht het niet in het belang van [de minderjarige3] haar zonder noodzaak verder te belasten in deze procedure.

3.De feiten

3.1
De moeder haar kinderen zijn:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2001 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2002 (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
De moeder is alleen met het gezag over de kinderen belast.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 16 februari 2017 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 15 mei 2017 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend voor de duur van twee weken.
3.3
Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een crisisopvang voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, derhalve tot 15 mei 2017.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 3 mei 2017, heeft de GI verzocht om een machtiging te verlenen om de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van de zorgaanbieder voor de duur van
12 maanden, ingaande 15 mei 2017.
3.5
Bij beschikking van 9 mei 2017 heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 9 mei 2017 tot 9 juni 2017 en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van de zorgaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 9 juni 2017. Het meer of anders verzochte is aangehouden.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - (herstelde) bestreden beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 9 mei 2017 tot 9 mei 2018. De rechtbank heeft voorts machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie zorgaanbieder voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 9 juni 2017 tot 9 juni 2018 en heeft machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een accommodatie zorgaanbieder voor de duur van zes maanden, met ingang van 9 juni 2017 tot 9 december 2017. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.7
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven op dit moment in een gezinshuis in [E] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de (herstelde) bestreden beschikking. Haar grieven beogen het geschil in hoger beroep voor wat betreft de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en opnieuw beschikkende te gelasten dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ongedaan wordt gemaakt, het hof begrijpt: het inleidend verzoek ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] alsnog wordt afgewezen.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.3
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren, met zoveel nodig bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De mening van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.2
[de minderjarige2] heeft verteld dat het wel redelijk met hem gaat, dat hij via internet onderwijs volgt en bezig is voor deelexamens VWO en dat hij veel sport maar dat hij zich vaak verveelt in het gezinshuis waar weinig te doen is. Hierdoor voelt hij zich dan ook wel somber. Hij gaat soms alleen op bezoek buiten het gezinshuis en dat gaat goed. Hij wil het liefst naar huis en vindt het niet nodig in het gezinshuis te zijn. Uit de rapporten (van [F] ) blijkt immers dat het goed met hem gaat en dat uithuisplaatsing niet nodig is. Thuis ging het altijd goed behalve een tijdje toen [de minderjarige1] thuiskwam uit Amerika. Als hij niet naar huis kan wil hij vaker omgang met zijn moeder of in elk geval met haar buiten het gezinshuis dingen ondernemen.
[de minderjarige3] vindt het niet leuk in het gezinshuis, het is er niet gezellig en er is weinig te doen. Ze is er erg verdrietig. Ze wil maar één ding en dat is naar huis. Thuis mocht ze zichzelf zijn en hoewel er daar wel regels waren hoefde ze niet te vragen of ze iets mocht doen. Als de uithuisplaatsing moet blijven dan wil ze graag meer vrijheden. Bijvoorbeeld de mogelijkheid om even met [de minderjarige2] het terrein af te kunnen gaan.
Overwegingen van het hof
5.3
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op 16 februari 2017 uithuisgeplaatst omdat er sprake was van een zorgelijke en onveilige opvoedingssituatie en omdat het in het belang van de kinderen noodzakelijk was om vanuit een andere situatie dan de thuissituatie een psychologisch en didactisch onderzoek te doen. Voor de verdere aanleiding en onderbouwing van de noodzaak tot uithuisplaatsing destijds verwijst het hof naar zijn eerdere beschikking van 7 september 2017 in zaaknummer 200.217.022, bij partijen bekend. Ter beoordeling is nu de vraag of de uithuisplaatsing na 9 juni 2017 nog steeds noodzakelijk was/is.
5.4
De moeder stelt zich op het standpunt dat verdere uithuisplaatsing niet nodig was/is, omdat gebleken is dat er geen zorgen zijn over de emotionele en sociale ontwikkeling van de kinderen en het voor de ontwikkeling van de kinderen schadelijk is om niet thuis te wonen. Zij stelt dat dit standpunt wordt versterkt door de door haar op 28 oktober 2017 overgelegde rapportages van [F] . Dit betreft verslagen van het psychologisch/didactisch assessment bij [de minderjarige2] (d.d. 28 september 2017) en [de minderjarige3] (d.d. 26 september 2017).
5.5
De raad en de GI vinden deze rapportage niet afdoende en willen nog een aanvullend onderzoek naar de sociaal/emotionele ontwikkeling van de kinderen en naar de vraag of zij teruggeplaatst kunnen worden bij de moeder en zo ja onder welke voorwaarden en met welke hulpverlening. De raad en de GI stellen dat de afspraak met de moeder was dat [F] alleen het didactisch onderzoek (vaststellen didactisch niveau en de vraag of de kinderen een reguliere schoolse situatie nodig hebben) zou doen en dat een andere (GGZ) instelling, [G] , het overige onderzoek zou doen. Volgens de raad en de GI is [F] , door ook te rapporteren over de sociaal/emotionele ontwikkeling van de kinderen en de uithuisplaatsingsvraag, buiten de opdracht en ook buiten hun expertise getreden en zijn de conclusies van [F] op dit vlak onvoldoende onderbouwd. Ook kan, nu de moeder de GI niet bij de intake van het onderzoek van [F] heeft betrokken, aan deze conclusies geen (objectieve) waarde worden gehecht.
5.6
[G] heeft voor bovengenoemd onderzoek wel een intakegesprek met de moeder gehad maar dit tot op heden niet verricht. Volgens de raad en de GI heeft de moeder dit onderzoek gefrustreerd, onder meer door de GI niet te betrekken bij dit intakegesprek. Volgens de moeder heeft zij overal aan meegewerkt en was het de beslissing van [G] zelf om gelet op de rapportages van [F] geen verdere onnodige onderzoeken te doen.
5.7
Het hof moet helaas vaststellen dat, wat er ook zij van de oorzaak, er na 9 maanden nog steeds geen volledige rapportage ligt over de kinderen zoals bedoeld in de eerdere beschikkingen machtiging uithuisplaatsing. Daarbij acht het hof, anders dan de moeder, de rapportage van [F] onvoldoende om een beslissing over de mogelijkheid van terugplaatsing te nemen. Het onderzoek is aangestuurd door de moeder en er heeft geen inbreng vanuit de GI plaatsgevonden, waardoor de rapportage onvoldoende objectief is. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het standpunt van de raad, die een gedragsdeskundige van de raad de rapportage van [F] marginaal heeft laten toetsen met als uitkomst dat de conclusies van [F] over de emotionele en sociale ontwikkeling van de kinderen onvoldoende onderbouwd zijn.
5.8
Het hof is dan ook van oordeel dat de rapportages van [F] onvoldoende onderbouwing opleveren om de uithuisplaatsing van de kinderen te beëindigen. Ook overigens acht het hof onvoldoende onderbouwd door de moeder dat de noodzaak tot uithuisplaatsing niet (meer) aanwezig is.
5.9
Voor de kinderen is het verdrietig en bepaald niet in hun belang dat de noodzakelijke rapportage zo lang op zich laat wachten. Terugkijkend kan gesteld worden dat zowel de moeder als de GI dit lange wachten hadden kunnen voorkomen. De moeder werkt onvoldoende samen met de GI. Zij overlegt te weinig en kiest teveel haar eigen pad. De GI heeft teveel en te lang haar best willen doen om (zoals ongetwijfeld gebruikelijk en veelal ook effectief) de moeder mee te nemen in de besluitvorming en haar daarbij veel ruimte gegeven om sturend op te treden in de onderzoeken. Immers uit de rapportage komt juist als zorg in opvoedings-, hulpverlenings- en schoolkwesties naar voren dat zij iemand is die haar eigen plan trekt en de regie wil houden.
5.1
Gelet op het bovenstaande en nu de termijn van de machtiging uithuisplaatsing vrijwel is verlopen zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
Wel acht het hof het in het belang van de kinderen, die erg graag naar huis willen en die recht hebben op duidelijkheid, dat de aanvullende rapportage van [G] dan wel een andere soortgelijke instantie nu zo spoedig mogelijk tot stand komt. Daarbij laat het hof, nu dit betreft de komende periode die hier niet ter beslissing voor ligt, in het midden of dit (nog steeds) vanuit het gezinshuis moet plaatsvinden dan wel of dit vanuit de thuissituatie kan.
6.
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 juni 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle en is op
7 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.