Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
van 5 december 2017
verweerder in het incident,
[appellant],
1.[geïntimeerde1] B.V.,
2. Beentjes en De Bruijn Onroerend Goed B.V.,
3. [geïntimeerde3] ,
eisers in het incident,
[geïntimeerden] c.s.,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 5 december 2017, wordt een incident tot schorsing van een geding behandeld. De zaak betreft een hoger beroep waarin de appellant, die in de nacht van 24 op 25 augustus 2017 is overleden, een schorsing van het geding heeft aangevraagd op basis van artikel 225 lid 1 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De advocaat van de appellant heeft deze schorsing op 5 september 2017 aangezegd aan de geïntimeerden, die zich hiertegen verzetten. Zij stellen dat de procedure gereed is voor het wijzen van arrest en dat zij belang hebben bij een snelle beslissing over hun rechtspositie ten opzichte van de erfboedel van de overleden appellant.
Het hof overweegt dat de dood van een partij inderdaad grond is voor schorsing van het geding, zoals bepaald in artikel 225 Rv. De schorsing kan worden aangezegd door betekening aan de wederpartij of door een akte ter rolle. Aangezien de advocaat van de appellant tijdig de schorsing heeft aangezegd en er nog geen datum voor arrest was bepaald, oordeelt het hof dat de aanzegging geldig is. Het hof wijst het verzet van de geïntimeerden tegen de schorsing van het geding af en concludeert dat de zaak is geschorst met ingang van 5 september 2017. Tevens wordt bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt, gezien de aard van het incident.