ECLI:NL:GHARL:2017:10695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
200.216.606/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet wegens belangenverstrengeling en nevenactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet van [verzoeker] door CRH Structural Concrete B.V. Het hof behandelt de grieven van [verzoeker] die zich verzet tegen de beslissing van de kantonrechter om het ontslag niet te vernietigen. De kantonrechter had geoordeeld dat het ontslag onverwijld was verleend en dat er voldoende redenen waren voor het ontslag, waaronder belangenverstrengeling en het niet melden van nevenactiviteiten. Het hof bevestigt deze beslissing, maar op andere gronden. Het hof oordeelt dat de betrokkenheid van [verzoeker] bij de holding en de activiteiten van de holding, in combinatie met de wetenschap van de activiteiten binnen andere vennootschappen, een dringende reden voor ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het hof wijst de verzoeken van [verzoeker] af en veroordeelt hem in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.606/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 4725652)
beschikking van 4 december 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. B.F.M. Kievitsbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CRH Structural Concrete B.V.,
gevestigd te Veenoord,
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: CRH,
advocaten: mr. I. Staps-Geenen en mr. J. Kalisvaart.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de tussenbeschikking van
24 februari 2016 en de eindbeschikking van 16 februari 2017, hersteld op 7 maart 2017, van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [verzoeker] met producties, ter griffie ontvangen op 16 mei 2017;
- het verweerschrift, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van CRH, met producties;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep;
- twee op 25 oktober 2017 ter griffie ingekomen producties van [verzoeker] ;
- de op 3 november 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 18 december 2017 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft verzocht de beschikkingen van de kantonrechter op onderdelen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ontslag op staande voet te vernietigen en, kort weergegeven,
- primair CRH te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen per 10 december 2016 en loon door te betalen met wettelijke rente en wettelijke verhoging, dan wel een voorziening te treffen voor de tussenliggende periode;
- subsidiair, indien herstel niet mogelijk is, CRH te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW van € 100.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag onder verstrekking van een bruto-nettospecificatie,
- CRH te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, waaronder nakosten.
2.4
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft CRH verzocht het verzoek tot loondoorbetaling en tot vernietiging van het ontslag af te wijzen onder verbetering van gronden, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten in de tussenbeschikking is geen beroepsgrond gericht. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, zijn de feiten als volgt.
3.2
CRH exploiteert een onderneming in Veenoord die zich toelegt op het vervaardigen van en de handel in producten voor de bouw. De zogeheten Buigcentrale is een bedrijfsonderdeel van CRH. Tot 1 september 2015 was [B] algemeen directeur van CRH.
3.3
[verzoeker] is [in] 2011 in dienst getreden als productieleider van de Buigcentrale. Hij verricht zijn werkzaamheden in Veenoord. Zijn broer [C] was daar de accountmanager en [D] (hierna [D] ) de plantmanager.
3.4
[verzoeker] en [C] zijn samen eigenaar/bestuurder van de besloten vennootschap Gebroeders [E] Holding B.V. (hierna: de holding). De holding is voor een derde aandeelhouder in het Noordelijk Vlechtbedrijf B.V. (hierna: NVB), terwijl NVB bestuurder en 100% aandeelhouder is van Bouw- en Montagebedrijf Noord B.V. (hierna: BMN). Daarnaast participeert de holding in Concrete People B.V., een uitzendbedrijf.
Andere aandeelhouders in NVB en Concrete People zijn Haco B.V., waarvan [F] , de partner van [D] , aandeelhouder en bestuurder is, en een vennootschap van [G] , een broer van [F] .
3.5
Artikel 10 van de arbeidsovereenkomst tussen CRH en [verzoeker] bepaalt onder meer:
‘Nevenactiviteiten: De werknemer zal geen gehonoreerde nevenactiviteiten verrichten, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever’.
3.6
[B] , die ervan op de hoogte was dat [verzoeker] en [C] en [D] een belang hadden in Concrete People B.V., heeft enige maanden toegestaan dat in de Buigcentrale uitzendkrachten van dat uitzendbureau werden ingezet. Omstreeks 1 maart 2012 heeft [B] zijn toestemming ingetrokken. Uitzendkrachten dienden in het vervolg ingeleend te worden van Tempo Team, maar als dat uitzendbureau personeel van Concrete People zou betrekken, was dat geen bezwaar.
3.7
Tegenover de Buigcentrale ligt, aan de overzijde van de weg, de zogenoemde Hal E aan Boerdijk 29 te Veenoord. Op het kantoorgebouw aan de achterzijde van Hal E is een bord bevestigd van BMN.
3.8
[verzoeker] is op 19 november 2015 uitgenodigd voor een gesprek met Hoffmann Bedrijfsrecherche, van welk gesprek verslag is opgemaakt. Bij brief van dezelfde dag heeft CRH [verzoeker] bericht dat het vermoeden is gerezen dat voorraden en materialen van CRH zonder toestemming worden overgebracht naar een andere locatie in Veenoord en worden doorverkocht aan derden zonder dat de opbrengst ten goede komt van CRH en dat [verzoeker] daarbij, al dan niet via zijn holding, betrokken is. Voor de duur van het verdere onderzoek is [verzoeker] geschorst, gelet op de personeelsregeling zonder behoud van loon.
Ook [C] en [D] zijn uitgenodigd voor een gesprek met Hoffmann Bedrijfsrecherche. [D] heeft eveneens op 19 november 2015 een verklaring afgelegd, waarna hij is geschorst. [C] heeft de uitnodiging aanvankelijk geweigerd. Hij is vervolgens bij brief van 20 november 2015 geschorst.
3.9
Namens [verzoeker] is geprotesteerd tegen de schorsing en de looninhouding. Bij vonnis in kort geding van 19 februari 2016 is CRH veroordeeld tot doorbetaling van het loon vanaf 19 november 2015 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
3.1
Hoffmann Bedrijfsrecherche heeft verder onderzoek gedaan. Tot 4 december 2015 zijn nog medewerkers van CRH gehoord, is overleg gevoerd met staalleverancier Intersig N.V. en de vennootschap naar Duits recht Kropp Stahl GmbH (het bedrijf waaraan door de holding staal is verkocht en geleverd), onderzoek gedaan naar zakelijke computers en mobiele telefoons van [verzoeker] en [D] en naar stukken die aan de heren zijn voorgehouden. Op 7 januari 2016 heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche het definitieve onderzoeksrapport met bijlagen aan CRH verstrekt.
3.11
Op 9 december 2015 heeft CRH [verzoeker] uitgenodigd voor een vervolggesprek op de volgende dag naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek. [verzoeker] heeft diezelfde dag laten weten dat hij geen gehoor zal geven aan de uitnodiging.
3.12
Bij brief van 10 december 2015 (12 pagina's exclusief de bijlagen) heeft CRH aan [verzoeker] ontslag op staande voet verleend. In de ontslagbrief staat onder meer (zakelijk weergegeven) dat is gebleken dat [verzoeker] ten onrechte heeft verklaard dat CRH niets met staalleveringen door de holding te maken heeft, nu de holding tenminste twee keer staal van CRH beneden de marktprijs heeft doorverkocht aan Kropp Stahl zonder dat de opbrengst ten goede is gekomen van CRH. Voorts heeft [verzoeker] in strijd met zijn verplichtingen en de zakelijke gedragscode van CRH gehandeld door zijn betrokkenheid bij NVB, BMN en daarin verrichte activiteiten, door dat niet te melden en daarover onwaarheden te vertellen. Alle genoemde feiten en gedragingen vormen zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien een dringende reden voor ontslag op staande voet, aldus CRH, en tijdens het gesprek op 19 november 2015 heeft [verzoeker] desgevraagd laten weten dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn waarmee rekening moet worden gehouden.
3.13
Ook [C] en [D] zijn op staande voet ontslagen bij brieven van respectievelijk 10 en 15 december 2015.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoeker] heeft, kort weergegeven, de kantonrechter verzocht het ontslag te vernietigen en CRH te veroordelen tot doorbetaling van zijn loon vanaf 19 november 2015 met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
4.2
CRH heeft afwijzing van de verzoeken bepleit. Zij heeft separaat een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. Die stukken behoren niet tot het dossier dat aan het hof is overgelegd.
4.3
De kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 24 februari 2016 overwogen dat het ontslag onverwijld is verleend en met name steunt op het verwijt dat door [verzoeker] via de holding staal van CRH is verkocht aan Kropp Stahl. Nu niet vast staat dat het staal van CRH was, heeft de kantonrechter aan CRH opgedragen te bewijzen dat [verzoeker] betrokken was bij het doorverkopen van door Intersig N.V. aan CRH geleverde rollen staal, beneden de marktprijs en zonder dat de opbrengst aan CRH ten goede is gekomen.
4.4
Na getuigenverhoren en overgelegd schriftelijk bewijs heeft de kantonrechter CRH in haar bewijsopdracht geslaagd geacht en de verzochte vernietiging van het ontslag afgewezen, evenals de verzochte loondoorbetaling vanaf 10 december 2015. Het loon over de periode van 19 november 2015 tot 10 december 2015 is toegewezen met wettelijke rente, voor zover nog niet aan het vonnis in kort geding zou zijn voldaan.
[verzoeker] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van CRH, waaronder de getuigentaxen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
In principaal hoger beroep heeft [verzoeker] vijf grieven aangevoerd tegen de tussen- en eindbeschikking.
Voor het geval het hof zou oordelen dat de kantonrechter het ontslag ten onrechte in stand heeft gelaten vanwege betrokkenheid bij het staaltransport en de devolutieve werking niet meebrengt dat de overige ontslaggronden in de beoordeling worden betrokken, heeft CRH twee grieven geformuleerd tegen de tussen- en eindbeschikking.
5.2
Het hof stelt, gelet op de petita van beide partijen, voorop dat de rechter in hoger beroep een door de kantonrechter in stand gelaten ontslag op staande voet in het systeem van de Wet werk en zekerheid niet kan vernietigen. Het petitum van [verzoeker] is voor het overige wel duidelijk: hij wenst ofwel herstel van de arbeidsovereenkomst, ofwel een billijke vergoeding in plaats van herstel.
5.3
Met
grief Ibetoogt [verzoeker] dat de kantonrechter in de tussenbeschikking ten onrechte zijn verweer heeft verworpen dat het ontslag niet onverwijld is verleend. De feiten zijn voorafgaand aan zijn schorsing op 19 november 2015 uitgebreid onderzocht en het gesprek met hem die dag heeft geen nieuwe feiten aan het licht gebracht die nader onderzoek noodzakelijk maakten. De laatste medewerkers zijn op 3 december 2015 gehoord. Bij het oordeel of voortvarend is gehandeld dient meegewogen te worden dat hij geschorst was zonder behoud van loon, aldus [verzoeker] .
5.4
Met zijn stelling dat er na het gesprek met hem op 19 november 2015 geen nader onderzoek nodig was, miskent [verzoeker] dat hij in dit gesprek ontkende op de hoogte te zijn van levering van staal door de holding aan Kropp Stahl hoewel van die levering stukken zijn getoond, dat hij geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn betrokkenheid (via de holding) bij NVB en BMN en ontkende te weten wat de relatie is tussen NVB en BMN. Alleen al daarvoor was nader onderzoek nodig.
Voor de vraag of CRH in dit geval voldoende voortvarend heeft gehandeld is echter ook van belang dat CRH reden had om aan te nemen dat [C] en [D] bij de verweten gedragingen waren betrokken en dat [C] eerst op 27 november 2015 het gesprek met Hoffmann Bedrijfsrecherche is aangegaan, in welk gesprek evenmin zoveel duidelijkheid is verschaft dat verder onderzoek achterwege kon blijven.
Evident is dat het onderzoek in november 2015 nog niet was afgerond. CRH heeft voldoende inzichtelijk gemaakt welke onderzoeksactiviteiten zij nog heeft verricht. Na de e-mail van [H] van 7 december 2015 waarmee werd bevestigd welke documenten hij eerder van Kropp Stahl had ontvangen (welke documenten het vermoeden wekten dat het geleverde staal afkomstig was van CRH), zijn [D] , [verzoeker] en [C] uitgenodigd voor een gesprek met CRH op 10 december 2015. Het hof is van oordeel dat CRH terecht nog gelegenheid voor hoor en wederhoor heeft willen bieden na het nadere onderzoek. [verzoeker] en [C] hebben geweigerd te komen, waarna zij op staande voet zijn ontslagen.
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat dit ontslag onverwijld is gegeven. De grief faalt.
5.5
In de toelichting op
grief IIbetoogt [verzoeker] dat hij verkeerd is geciteerd door de kantonrechter. Wat daarvan ook zij, ook als die grief juist is, leidt dat niet tot aantasting van een dragende overweging voor de beslissing. Het is het hof duidelijk dat [verzoeker] heeft bedoeld dat volgens hem alleen het walsmerk op het staal zelf 100% zekerheid biedt over de herkomst.
5.6
Wat ook zij van de
grieven III en IV, die zich richten tegen het oordeel dat is bewezen dat de holding staal van CRH aan Kropp Stahl heeft geleverd zonder dat CRH daarvoor is betaald,
grief Vslaagt. Met deze grief betoogt [verzoeker] terecht dat niet is komen vast te staan dat hij daarbij persoonlijk betrokken is geweest. Dat is gehandeld op naam van de holding, waarvan niet alleen hij, maar ook zijn broer zelfstandig bevoegd directeur is, is onvoldoende om deze concrete transactie aan hem persoonlijk toe te rekenen. Nader bewijs daarvoor ontbreekt. In hoger beroep heeft [verzoeker] bovendien nog een schriftelijke verklaring van zijn broer [C] overgelegd van 25 oktober 2017, waarin [C] uitdrukkelijk stelt [verzoeker] pas te hebben geïnformeerd over deze transactie na diens op non-actiefstelling.
5.7
Het slagen van grief V leidt ertoe dat het hof, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, de niet behandelde of verworpen verweren en de niet prijsgegeven stellingen van CRH in eerste aanleg moet beoordelen, voor zover deze hiervoor nog niet zijn besproken. Zoals uit de ontslagbrief blijkt zijn immers alle aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen op zichzelf, volgens CRH, reden voor ontslag op staande voet, zodat dit ontslag niet reeds onderuit gaat met het slagen van grief V.
5.8
CRH heeft ook aan het ontslag ten grondslag gelegd dat [verzoeker] verboden nevenactiviteiten heeft verricht zoals bedoeld onder 3.5, dat niet heeft gemeld en daarover onwaarheden heeft verteld.
Deze verwijten zijn terecht. Hoewel [verzoeker] tegenover Hoffmann Bedrijfsrecherche heeft verklaard dat hij niet wist wie eigenaar was van NVM en wat de relatie was tussen NVM en BMN, moet hij als bestuurder van de holding op de hoogte zijn geweest van de deelname in NVM en daarmee BMN, met activiteiten in Hal E. Uit de onderlinge communicatie tussen de broers [verzoeker + C] , [D] en [G] , waarvan verslag is gedaan in het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche en waarvan de juistheid niet is betwist, blijkt dat [verzoeker] voor zijn werkzaamheden voor deze bedrijven ook een periodieke managementfee heeft ontvangen.
In zijn functie van productieleider bij CRH wist [verzoeker] , zoals blijkt uit zijn verklaring tegenover Hoffmann Bedrijfsrecherche, dat zijn broer en [D] werkzaamheden uitbesteedden aan NVM en BMN en dat daarvoor materiaal van CRH werd aangeleverd (met gevolgen voor verkrijging van het KOMO-certificaat). Voorts wist [verzoeker] , zo blijkt uit die verklaring, dat NVM kantoor hield bij BMN aan de overzijde van de straat en dat BMN personeel van Concrete People inleende.
Dit alles gebeurde terwijl [verzoeker] , nog los van het uitdrukkelijke verbod in zijn arbeidscontract op nevenactiviteiten zonder toestemming, ervoor was gewaarschuwd dat CRH geen belangenverstrengeling door nevenactiviteiten wenste, zoals blijkt uit de ervaring met Concrete People (zie onder 3.6). Daarnaast heeft [verzoeker] onweersproken gelaten dat hij nog op 25 oktober 2015 een integriteitstraining heeft gevolgd waarbij de zakelijke gedragscode aan de orde is geweest.
5.9
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, gelijktijdig met de behandeling van het hoger beroep van [C] , is nog aan de orde gekomen dat geen sprake zou zijn van handelen in strijd met het verbod op nevenactiviteiten omdat zowel [B] als [D] op de hoogte waren van de holding van de broers [verzoeker + C] . Voor zover dit verweer ook namens [verzoeker] is gevoerd, verwerpt het hof dat verweer. [B] heeft, gehoord als getuige, uitdrukkelijk verklaard dat hij blijft bij zijn schriftelijke verklaring van 21 maart 2016, en daarin staat dat [B] voor, tijdens en na indiensttreding van de broers [verzoeker + C] niet bekend was met de holding, BMN en NVB en evenmin wist dat de broers activiteiten vanuit die bedrijven aanboden. Deze verklaring strookt met die van [D] tegenover Hoffmann Bedrijfsrecherche (voorlaatste pagina van bijlage 41 bij het definitieve rapport), waarin [D] verklaart dat binnen CRH niemand wist dat hij en de broers [verzoeker + C] bij die vennootschappen betrokken zijn behalve [verzoeker] , [C] en hijzelf.
Het feit dat CRH in 2012 een factuur heeft ontvangen van de holding voor een geleverde aanhangwagen doet aan het voorgaande niet af. Dat geldt ook voor de mail van mr. Ribbers, de advocaat van [D] . Niet alleen is het, gezien de inhoud van die mail, onlogisch dat met het woord 'Holding' daarin gedoeld wordt op de holding van de broers [verzoeker + C] , ook hecht het hof meer gewicht aan de uitdrukkelijke verklaringen van [B] en [D] over de wetenschap binnen CRH.
Het behoeft geen betoog dat [verzoeker] zich niet kan vrijpleiten met een beroep op wetenschap van [D] , die nauw bij de verweten gedragingen was betrokken, door die wetenschap toe te rekenen aan CRH.
5.1
Bij de beantwoording van de vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen, voor zover hiervoor bewezen geacht, als dringend in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW hebben te gelden, dienen alle omstandigheden van het geval te worden afgewogen. Daarbij mag niet alleen worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zal hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (ECLI:NL:HR:2000:AA4436 en ECLI:NL:HR: 2012:BV9532). Het hof is van oordeel dat de betrokkenheid bij de holding en de ondernemingen waarin de holding deelneemt, met de wetenschap van de activiteiten binnen NVR en BMN en daarmee belangenverstrengeling, alsmede de verzwijging daarvan in de omstandigheden van dit geval een ontslag op staande voet rechtvaardigen. [verzoeker] heeft geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die enig gewicht in de schaal leggen tegenover de aard en de ernst van de dringende reden.
5.11
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter terecht niet is overgegaan tot vernietiging van het ontslag op staande voet, zij het dat het hof op andere gronden dan de kantonrechter tot dat oordeel komt.
Het hof verwerpt het principale hoger beroep en veroordeelt [verzoeker] in de kosten daarvan, aan de zijde van CRH te stellen op € 716,- griffierecht en € 1.788,- (2 punten, tarief II) voor salaris advocaat volgens liquidatietarief.
Het voorwaardelijke incidentele hoger beroep is, met het oog op de devolutieve werking, nodeloos ingesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2001:AB2737) kan een kostenveroordeling achterweg blijven.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het principale hoger beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van CRH vastgesteld op € 716,- griffierecht en € 1.788,- salaris advocaat volgens liquidatietarief;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. P.L.R. Wefers Bettink en mr. A.A. van Rossum en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.