ECLI:NL:GHARL:2017:10349

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
27 november 2017
Zaaknummer
200.202.487/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en verdeling van het persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De echtscheiding tussen de man en de vrouw is uitgesproken op 27 juli 2016. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarige dochter, geboren in 2007, die het syndroom van Down heeft. De vrouw heeft het hoofdverblijf bij de dochter en de man heeft verzocht om een lagere kinderalimentatie dan door de rechtbank was vastgesteld. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 315,- per maand en de partneralimentatie op € 334,- per maand. De man heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, onder andere over de toedeling van het persoonsgebonden budget (pgb) en de behoefte van de minderjarige en de vrouw. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven ingediend, onder andere over de hoogte van de partneralimentatie en de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Het hof heeft de grieven gezamenlijk besproken en vastgesteld dat de echtscheiding niet ter discussie staat. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 11 juni 2015 tot 1 april 2017 vastgesteld op € 313,- per maand en voor de periode vanaf 1 april 2017 op € 324,- per maand. De partneralimentatie is vastgesteld op € 43,- per maand. Het hof heeft de verzoeken van de man inzake de kinderbijslag en extra toeslagen van de SVB afgewezen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.487/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/142256 / FA RK 15-895)
beschikking van 23 november 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.E. Dijkstra te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man met productie(s), ingekomen op 27 oktober 2016;
- een journaalbericht namens mr. Rauwerda van 28 november 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de vrouw met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dijkstra van 13 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Rauwerda van 16 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dijkstra van 20 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Rauwerda van 23 juni 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 juni 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben hun pleitnotities overgelegd.
2.3
De vrouw heeft in haar schrijven van 4 juli 2017 gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om nog op de op 23 juni 2017 in het geding gebrachte loonstrook van de man van juni 2017 te reageren. De man heeft verzocht daar weer op te mogen reageren. Het hof heeft dat verzoek afgewezen nu dat zou neerkomen op een nieuwe schriftelijke ronde.

3.De vaststaande feiten

3.1
De echtscheiding is tussen partijen uitgesproken in voornoemde beschikking van 27 juli 2016.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2007, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. [de minderjarige] heeft het syndroom van Down.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de kinderalimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 315,- per maand en de partneralimentatie met ingang van die datum op € 334,- bruto per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man recht heeft op 38% van het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) van [de minderjarige] .
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van die beschikking. De grieven zien op de toedeling van het pgb aan de man, de behoefte van [de minderjarige] en het zorgkortingspercentage, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt in zijn beroepschrift de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken af te wijzen en te bepalen dat hij een kinderalimentatie van € 218,- per maand dient te betalen. In zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, dan wel haar incidenteel appel als ongegrond af te wijzen en aanvullend verzocht:
- te bepalen dat hij recht heeft op 40% van het pgb voor [de minderjarige] ,
- te bepalen dat hij recht heeft op de helft van de kinderbijslag en de extra toeslagen van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) voor [de minderjarige] ,
- het verzoek tot vaststelling van een door hem te betalen partneralimentatie af te wijzen, dan wel op nihil te bepalen.
4.3
De vrouw verzoekt het beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel als ongegrond af te wijzen. Zij is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de toedeling van het pgb aan de man, de draagkracht van de man, het zorgkortingspercentage, de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de hoogte van de vastgestelde partneralimentatie. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en:
- te bepalen dat de man een percentage van 33% van het pgb ontvangt,
- de man te veroordelen om vanaf de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoekschrift een kinderalimentatie van € 330,- per maand te betalen, en
- de man te veroordelen om een partneralimentatie te voldoen die overeenkomt met een bijdrage van € 366,- netto per maand.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk en per onderwerp bespreken, en wel eerst de echtscheiding, daarna de verdeling tussen de ouders van het pgb van [de minderjarige] , de kinderalimentatie, vervolgens de kinderbijslag en de extra toeslagen van de SVB, en ten slotte de partneralimentatie.
De echtscheiding
5.2
Het hof stelt allereerst vast dat beide partijen door vernietiging te vragen van de (gehele) bestreden beschikking hoger beroep hebben ingesteld tegen die hele beschikking. Nu zij echter geen grief hebben aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en partijen ook ter zitting desgevraagd naar voren hebben gebracht dat zij zich niet wensen te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek tot vernietiging van de beschikking van de man en dat van de vrouw in zoverre afwijzen.
Het persoonsgebonden budget
5.3
Niet in geschil is dat partijen in het ouderschapsplan overeengekomen zijn dat het pgb voor [de minderjarige] tussen partijen verdeeld dient te worden naar rato van de zorg voor [de minderjarige] . De rechtbank heeft berekend dat aan de man 38% van het pgb van [de minderjarige] toekomt. De man stelt dat dat 40% dient te zijn en de vrouw 33%.
5.4
De door de rechtbank gehanteerde methodiek is niet door partijen bestreden met dien verstande dat het aantal dagen dat partijen aan zichzelf toerekenen verschilt. Ook als het hof de man zou volgen in die zin dat er niet uitgegaan moet worden van negen weken vakantie maar van meer, dan nog is de door de rechtbank berekende verdeling naar het oordeel van het hof redelijk, gelet op het volgende. De vrouw heeft rekening gehouden met elf weken vakantie en de man heeft in zijn verweer in incidenteel appel rekening gehouden met ongeveer elf weken bestaande uit vakanties én feestdagen. Bijzondere dagen zoals de verjaardagen van de ouders, Vader- of Moederdag of de dagen waarop [de minderjarige] naar de dokter moet, leiden er wellicht toe dat [de minderjarige] het ene jaar enkele dagen meer bij de ene ouder is dan bij de andere ouder en het jaar daarop vice versa, dan wel betreffen het dagen dat [de minderjarige] al bij de desbetreffende ouder is. Nu die dagen aldus (nagenoeg) geen invloed hebben op de globale verhouding van zorg tussen de ouders, is aanvulling of correctie van de methodiek van de rechtbank op dat punt niet noodzakelijk.
De vrouw heeft de donderdagen waarop [de minderjarige] bij de man verblijft als halve dagen gerekend maar nu andere schooldagen ook als hele dagen worden gerekend, passeert het hof ook die voorgestelde correctie.
Dit leidt tot de volgende berekening:
- 52 donderdagen, minus de 11 donderdagen in de vakanties = 41 dagen;
- eens per veertien dagen van vrijdagochtend tot maandagochtend = 26 x 3 dagen = 78 dagen;
- de helft van de vakanties = 11 x 3,5 dagen = 38,5 dagen. Tijdens de helft van de vakanties valt dat samen met de omgangsweekenden. Daarom dient 5,5 week x 3 dagen per week = 16,5 dagen in mindering te worden gebracht en resteren aldus 22 dagen.
In totaal is [de minderjarige] derhalve (gemiddeld) 41 + 78 + 22 = 141 dagen per jaar bij de vader. Dat is 38,6%. Dat is geen (noemenswaardig) verschil met het percentage dat de rechtbank berekende. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank op dit punt in stand laten.
De kinderalimentatie
De ingangsdatum
5.5
De vrouw wijst er op dat zij heeft verzocht om de kinderalimentatie te laten ingaan vanaf de datum van indiening van haar inleidend verzoek. De rechtbank is daaraan zonder motivering voorbijgegaan.
5.6
De man heeft betoogd dat de vrouw een verzoekschrift voorlopige voorzieningen had kunnen indienen, welke voorziening dan tot de datum van inschrijving van de echtscheiding had gegolden, maar dat heeft nagelaten.
5.7
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof stelt voorop dat in geval van vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige - anders dan bij vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van een ex-echtgeno(o)t(e) - de datum van ontbinding van het huwelijk niet leidend is voor de bepaling van de ingangsdatum. De verplichting van een ouder om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind geldt immers ook al daarvoor. Het hof is van oordeel dat de man vanaf het moment dat het inleidend verzoek werd ingediend er rekening mee heeft kunnen houden dat van hem een onderhoudsbijdrage werd verlangd. Het hof zal daarom de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepalen op de datum van indiening van het inleidend verzoek, dat is 11 juni 2015.
5.8
De man heeft aangegeven dat hij niet de financiële middelen heeft om de kinderalimentatie te voldoen vanaf een eerdere datum dan de rechtbank heeft gehanteerd. Het al dan niet hebben van (voldoende) financiële middelen wordt reeds meegewogen in de beoordeling van de draagkracht en is voor het hof geen aanleiding om tot een latere datum dan 11 juni 2015 te komen.
De hoogte van de behoefte van [de minderjarige]
5.9
De man bestrijdt in hoger beroep - anders dan in eerste aanleg - dat de behoefte van [de minderjarige] € 647,- per maand bedraagt.
5.1
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van het kind volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de behoeftetabel behorende bij het Rapport Alimentatienormen vaststellen.
5.11
Niet in geschil is dat partijen in juli 2014 uit elkaar gegaan zijn. Omdat de man in 2014 ontslagen is, is het inkomen van partijen in dat jaar niet representatief voor het inkomen dat zij ten tijde van hun relatie hebben gehad. Het jaar 2013 is dat wel, nu dat het laatste volledige jaar dat partijen een gezin vormden betreft. Het hof zal daarom uitgaan van de gegevens van 2013.
5.12
Uit de jaaropgave 2013 van de man blijkt dat hij een bruto-inkomen van € 51.519,- heeft verdiend. Daarop dient een fiscale bijtelling voor de auto in mindering te worden gebracht. Niet bestreden is dat de fiscale bijtelling € 6.096,- heeft bedragen. Dat leidt bij hantering van de tarieven van 2013 tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.570,- per maand.
Uit de jaaropgave 2013 van de vrouw blijkt dat haar bruto-inkomen € 15.456,- heeft bedragen. Daaruit volgt bij toepassing van de tarieven van 2013, de combinatiekorting waar de vrouw als minstverdienende fiscale partner recht op heeft gehad en het door partijen gehanteerde kindgebonden budget van € 1.017,- per jaar, een netto besteedbaar inkomen van € 1.286,- per maand. Het gezinsinkomen was aldus € 3.856,- netto per maand.
Daarbij hoort - uitgaande van 2 kinderbijslagpunten - een behoefte van € 585,52 per maand. Dat is geïndexeerd naar 2015 € 595,52 per maand en naar 2017 € 615,93 per maand.
5.13
De man betoogt dat de behoefte van [de minderjarige] verlaagd moet worden omdat partijen
vanwege haar beperking (syndroom van Down) in aanmerking komen voor extra voorzieningen, zoals dubbele kinderbijslag en een extra toeslag van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) die de vrouw ontvangt. Verder worden bepaalde kosten zoals voor een fiets of kinderzitje op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: WMO) vergoed, en worden de oppaskosten uit het pgb voldaan, waardoor partijen die niet meer zelf hoeven te betalen.
5.14
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw, omdat de man in 2016 geen fiscaal partner meer van de vrouw was, in aanmerking komt voor extra kinderbijslag. Daarnaast staat vast dat bepaalde kosten van [de minderjarige] op grond van de WMO en uit het pgb worden vergoed. Dit betreft tegemoetkomingen in de extra lasten die de handicap van [de minderjarige] meebrengen. Dat die tegemoetkomingen de extra lasten overschrijden, heeft de man niet onderbouwd en rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dan ook niet een verlaging van de behoefte. Dat de vergoedingen de extra kosten niet dekken is evenmin vast komen te staan. Een verhoging van de behoefte blijft daarom eveneens achterwege.
De draagkracht van de man
5.15
Partijen verschillen van mening over het inkomen van de man. Anders dan partijen zal het hof gelet op de ingangsdatum niet uitgaan van het inkomen van de man in 2016 maar rekenen met de gegevens van 2015. Uit de stukken blijkt dat de man op 7 april 2015 bij [B] B.V. is gaan werken en daar een maandloon van € 3.510,- heeft ontvangen. De inhoudingen met uitzondering van de loonheffing heeft het hof overgenomen uit de loonstrook van december 2015. Dat leidt volgens de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.404,- per maand en een draagkracht van 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] € 565,46 per maand.
5.16
Vast staat dat de man een vast contract heeft gekregen per 1 april 2017 bij zijn werkgever in dezelfde functie. Onbestreden is voorts dat de man sindsdien weer 32 uren per week werkt zoals hij dat, zo heeft de vrouw erkend, ten tijde van het huwelijk ook heeft gedaan en dat hij het project waardoor hij tijdelijk een contract voor 36 uren per week heeft gehad, niet meer kan doen omdat een vaste werknemer voor dat werk is gevonden. Onder die omstandigheden is het hof, anders dan de vrouw stelt in haar journaalbericht van 4 juli 2017, van oordeel dat de inkomensvermindering niet herstelbaar en niet verwijtbaar is. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking het aandeel van de man in de zorg voor [de minderjarige] , alsook het feit dat de man, zoals hij zelf heeft aangegeven en hetgeen door de vrouw ter zitting is erkend, al sinds 2011 32 uur per week werkt. Het hof zal daarom per 1 april 2017 een nieuwe draagkrachtberekening maken en daarin het nieuwe inkomen van de man verwerken.
5.17
Uit de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening blijkt dat de man vanaf 1 april 2017 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.398,- per maand. Daaruit volgt een draagkracht van 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)] = € 541,52 per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.18
De rechtbank heeft op basis van een loon van € 15.155,- bruto per jaar - zoals vermeld is in de jaaropgave 2015 - en een kindgebonden budget van € 4.104,- een netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor kinderalimentatie berekend van € 1.605,- per maand en een draagkracht van € 163,- per maand. Daarover is in hoger beroep niet geklaagd. Het hof zal dat bedrag daarom overnemen.
5.19
Voor de periode vanaf 1 april 2017 zal het hof uitgaan van de jaaropgave 2016 die een brutoloon van € 15.701,- vermeldt. Uit de stukken volgt dat de vrouw in april 2016 in verband met haar 25-jarige jubileum een extra bedrag van € 565,- bruto heeft ontvangen. Nu dat geen regulier inkomen betreft zal het hof dat in mindering brengen op voornoemd brutoloon en in de aangehechte en gewaarmerkte berekening rekening houden met een bruto-inkomen van € 15.136,-. In 2017 is het kindgebonden budget € 4.218,- per jaar
.Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.613,- per maand en een draagkracht van 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)] = € 156,87 per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.2
In de periode van 11 juni 2015 tot 1 april 2017 is de draagkracht van partijen tezamen (€ 565,46 + € 163,-) € 728,46 per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het aandeel van de man berekent het hof aldus 565,46/728,46e deel van € 595,52 is € 462,27 per maand. Het aandeel van de vrouw is 163/728,46e deel van € 595,52 oftewel € 133,25 per maand.
5.21
In de periode vanaf 1 april 2017 is de gezamenlijke draagkracht (€ 541,52 + € 156,87) € 698,39 per maand. Vergelijking van de draagkracht leidt er toe dat de man een aandeel heeft van 541,52/698,39 x € 615,93 is € 477,58 per maand en de vrouw een aandeel heeft van € 138,35 per maand.
De zorgkorting
5.22
De man stelt dat de zorgkorting niet 30% maar 35% dient te zijn nu hij 146 dagen van de 365 dagen per jaar voor [de minderjarige] zorgt, dat is 2,8 dagen per week oftewel nagenoeg 3 dagen per week. De vrouw bestrijdt dat en is van mening dat hij 33% van de zorg voor [de minderjarige] draagt en dat daarbij een zorgkorting van 25% past.
5.23
Het hof volgt op dit punt het Rapport Alimentatienormen, waarin drie verschillende percentages zijn gegeven, namelijk 15, 25 of 35%. Een zorgkorting van 35% is bedoeld voor de situatie waarin partijen ongeveer een gelijk aandeel hebben in de zorg voor hun kind(eren). Daarvan is hier geen sprake en derhalve zal het hof het voorliggende percentage van 25% hanteren. In de periode van 11 juni 2015 tot 1 april 2017 is dat € 148,88 per maand en in de periode vanaf 1 april 2017 is dat € 153,98 per maand.
5.24
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in haar behoefte te voorzien. Dat leidt er toe dat de man in de periode van 11 juni 2015 tot 1 april 2017 een kinderalimentatie van (€ 462,27 - € 148,88) afgerond € 313,- per maand aan de vrouw dient te betalen en in de periode vanaf 1 april 2017 een kinderalimentatie van (€ 477,58 - € 153,98) afgerond € 324,- per maand.
5.25
De vrouw heeft aangevoerd dat de man nog geen kinderalimentatie heeft voldaan. De man heeft dat bestreden. Zo heeft de man gewezen op het bedrag van € 113,- dat hij op verzoek van de vrouw in augustus 2015 heeft betaald. Voorts staat vast dat de man op 22 juni 2015 € 1.400,- als bijdrage in de kosten van [de minderjarige] heeft overgemaakt. Deze al betaalde onderhoudsbijdragen mag de man in mindering brengen op het bedrag dat hij ingevolge deze beslissing (nog) aan de vrouw dient te voldoen.
5.26
De man heeft nog aangevoerd dat hij ook kleding, schoenen en speelgoed voor [de minderjarige] heeft moeten aanschaffen en paardrijlessen heeft betaald die de vrouw niet uit de kinderalimentatie wilde betalen. Nu de man niet heeft gesteld dat de door de man opgevoerde kosten in overleg met de vrouw door hem zijn voldaan mogen de betaalde kleding, schoenen, speelgoed en/of lessen niet in mindering op de kinderalimentatie worden gebracht.
De kinderbijslag en de extra toeslagen van de SVB
5.27
De man heeft naar voren gebracht dat het niet redelijk is dat hij maximaal moet bijdragen in de kosten van [de minderjarige] maar hij niet mee kan profiteren van de toeslagen die er voor haar zijn. Omdat de vrouw niet bereid is de behoefte van [de minderjarige] naar beneden bij te stellen, heeft de man het hof verzocht te bepalen dat hij recht heeft op de helft van de kinderbijslag en de toeslagen van de SVB.
5.28
Bij de berekening van de behoefte op basis van de tabellen is reeds rekening gehouden met de kinderbijslag. De (gewone) kinderbijslag is daarbij al in mindering gebracht op het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind.
De kinderalimentatie is voor de normale kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Met de extra kinderbijslag en toeslag vanwege de intensieve zorg voor [de minderjarige] dient de vrouw de extra kosten voor [de minderjarige] te voldoen. Zoals het hof in rechtsoverweging 5.14 heeft overwogen is niet komen vast te staan dat de tegemoetkomingen in de extra kosten niet worden verbruikt.
Overigens dienen alle verkregen (extra) hulpmiddelen, maar ook de bril, kleding en schoenen voor [de minderjarige] vanzelfsprekend ter beschikking te staan zowel wanneer [de minderjarige] bij de vrouw verblijft als wanneer ze bij de man verblijft. Voor zover mogelijk en nodig dienen die goederen meegegeven te worden aan de ouder die op dat moment voor [de minderjarige] gaat zorgen.
De extra tegemoetkomingen in de (extra) kosten van [de minderjarige] behoeven aldus niet voor een deel aan de man te worden toebedeeld. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre afwijzen, voor zover er al een grondslag is voor dit verzoek.
De partneralimentatie
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.29
Partijen verschillen van mening over de behoefte van de vrouw en over de mate waarin zij zelf in de kosten van haar onderhoud kan voorzien, oftewel haar behoeftigheid.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.31
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw berekend aan de hand van de hofnorm, dat is 60% van het gezamenlijk netto gezinsinkomen dat partijen ten tijde van het huwelijk verdienden, verminderd met het eigen aandeel van de kosten van het kind. De man heeft de toepasselijkheid van die norm bestreden en heeft er terecht op gewezen dat de vrouw in dat geval haar behoefte dient aan te tonen. Vervolgens heeft de vrouw haar behoefte gespecificeerd en bewijsstukken in het geding gebracht. Zij heeft daarbij de volgende huidige vaste lasten aangegeven, die zij - naar het oordeel van het hof - voldoende heeft onderbouwd:
- de premie zorgverzekering van € 165,04 per maand ;
- het verplicht eigen risico zorgverzekering van € 32,- per maand;
- de gemeentelijke belastingen van € 32,75 per maand;
- de Waterschapsbelasting van € 25,39 per maand;
- Energiedirect ad € 89,- per maand;
- de huur van € 665,- per maand;
- de voeding voor de hond van € 38,01 per maand;
- de premie van de [a-verzekering] van € 14,31 per maand;
- de premie van de [b-verzekering] van € 17,01 per maand;
- Vitens (water) van € 11,86 per maand;
- Ziggo (televisie et cetera) van € 44,45 per maand.
Dat is tezamen € 1.134,82 per maand.
In voornoemde opsomming van de lasten ontbreken evenwel nog uitgaven voor boodschappen, persoonlijke verzorging, kleding, vakanties en uitjes, (mobiele) telefonie en andere abonnementen, die ook deel uitmaken van de kosten van levensonderhoud.
Het gezinsinkomen van € 3.856,- netto per maand verminderd met de behoefte van [de minderjarige] oftewel het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige] van € 585,52 per maand, is € 3.270,48 per maand en 60% daarvan is € 1.962,29 netto per maand. Het komt het hof redelijk voor om de behoefte van de vrouw op dat bedrag te bepalen, gelet op de welstand van partijen ten tijde van hun huwelijk en de huidige onderbouwing van een groot deel van de (vaste) lasten. Geïndexeerd naar 2017 is dat € 2.064,20 netto per maand. Omdat de echtscheidingsbeschikking ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet was ingeschreven zal het hof uitgaan van een ingangsdatum in de tweede helft van 2017. Anders dan de man stelt is het recht op huurtoeslag overigens van aanvullende aard en dient die bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Datzelfde geldt voor de zorgtoeslag.
5.32
Omdat er nog onvoldoende inkomensgegevens beschikbaar zijn over 2017 en het inkomen van de vrouw nauwelijks fluctueert zal het hof bij de bepaling van het huidige inkomen van de vrouw van de gegevens van 2016 uitgaan. Uitgaande van het in r.o. 5.19 genoemde bruto jaarinkomen van de vrouw in 2016 van € 15.136,- is haar netto inkomen afgerond € 1.261,- per maand. Haar netto behoefte bedraagt derhalve (€ 2.064,20 -
€ 1.261,-) afgerond € 803,- netto per maand.
5.33
Anders dan de man stelt, geeft de vrouw aan dat ze niet méér kan verdienen. Het hof sluit niet uit dat van de vrouw op termijn kan worden gevergd dat ze meer uren gaat werken, maar het hof acht voldoende onderbouwd dat zij binnen afzienbare termijn redelijkerwijs niet meer inkomen kan verwerven dan ze nu heeft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw de (intensieve) dagelijkse zorg heeft voor [de minderjarige] . Bovendien werkte de vrouw tijdens het huwelijk ook steeds twee dagen per week. Voorts is niet bestreden dat er een reorganisatie is (geweest) op haar werk en dat de vrouw bij haar huidige werkgever thans niet meer uren kan krijgen dan haar huidige contract.
De draagkracht van de man
5.34
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat. De volgende punten in de draagkrachtberekening van de rechtbank zijn tussen partijen in geschil.
* spaarpremie van de hypotheek
5.35
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat er geen rekening gehouden moet worden met het spaardeel ad € 139,- van de hypotheek van de man nu dat vermogensvorming is. Het hof stelt vast dat de spaarpremie is verbonden aan de hypotheek. Omdat het gebruikelijk is rekening te houden met een verplichte aflossing van de hypotheek zal het hof de spaarpremie in de draagkrachtberekening meenemen. Dit geldt evenzeer voor de premie risicoverzekering ad € 18,- per maand die aan de hypotheek is gekoppeld.
* kosten onderhoud woning
5.36
De man heeft verzocht om in de draagkrachtberekening rekening te houden met de kosten die hij zal hebben voor achterstallig onderhoud van de voormalige echtelijke woning.
5.37
Het hof stelt voorop dat dergelijke kosten vallen onder de post forfait overige eigenaarslasten. Voor die post wordt € 95,- per maand in aanmerking genomen. Alleen in uitzonderingsgevallen kan aanleiding bestaan hiervan af te wijken.
In dit geval geldt dat in de waardering van de voormalige echtelijke woning het achterstallige onderhoud van de woning reeds is verdisconteerd. De man heeft daardoor de woning voor een lager bedrag over kunnen nemen. Het hof ziet alleen daarom al geen aanleiding om de kosten van dat achterstallige onderhoud in mindering te brengen op de draagkracht van de man voor de partneralimentatie. Als de kosten van de man hoger zijn dan het forfaitbedrag kan hij voor de kosten van onderhoud zijn vrije ruimte benutten.
* ziektekosten
5.38
Ter zitting heeft de man een hogere premie aanvullende ziektekostenverzekering opgevoerd dan de rechtbank in haar draagkrachtberekening heeft meegenomen. Nu de hogere premie niet onderbouwd is, zal het hof de premie aanvullende verzekering van € 32,- per maand handhaven.
5.39
Het hof zal evenmin het door de man opgevoerde eigen risico ziektekosten in mindering brengt op zijn draagkracht. De man heeft aangegeven dat hij in 2014 een eigen risico van € 291,24 heeft gedragen. Dat heeft hij weliswaar genoegzaam onderbouwd, maar dat de man in de jaren daarna het eigen risico heeft gerealiseerd is niet gebleken.
De man heeft er nog op gewezen dat zijn kaakchirurg hem een implantaat heeft geadviseerd die volgens de offerte € 1.851,42 gaat kosten. De man heeft niet onderbouwd dat die kosten niet vergoed (kunnen) worden, nog daargelaten dat uit een offerte niet volgt dat het noodzakelijk is dat de man die kosten maakt en ook anderszins niet van de noodzaak van die kosten is gebleken.
5.4
De man wenst voorts € 14,- per maand op zijn draagkracht in mindering te brengen omdat hij in 2014 een bril heeft gekocht voor € 511,50 die moet worden vervangen maar wat niet wordt vergoed. Niet gebleken is of en in hoeverre die kosten vergoed worden door de zorgverzekering. Evenmin is gebleken dat deze last zo noodzakelijk is dat deze dient te prevaleren boven de onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Niet-vergoede lasten zijn ofwel verdisconteerd in de bijstandsnorm dan wel dienen uit de vrije ruimte te worden voldaan.
* advocaatkosten
5.41
De man heeft € 4.050,- aan advocaatkosten betaald en verzoekt om conform de alimentatienormen een bedrag van € 114,- per maand gedurende één jaar mee te nemen.
5.42
Het hof stelt in dit kader het volgende voorop. Uit het Rapport Alimentatienormen blijkt dat advocaatkosten in het kader van een familierechtelijke procedure in het algemeen niet als een noodzakelijke last wordt beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Indien in het geval van partneralimentatie aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de werkgroep uitsluitend ten aanzien van advocaatkosten in verband met een echtscheidingsprocedure aan rekening te houden met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
5.43
Het hof zal geen rekening houden met een bedrag aan advocaatkosten, nu de man niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond, terwijl dit door de vrouw is bestreden, dat er geen liquide middelen voorhanden zijn (geweest) om zijn advocaatkosten te voldoen.
* lening
5.44
Niet in geschil is dat de man door verlies van zijn baan zijn leaseauto moest inleveren en dat hij in verband met de zorg voor [de minderjarige] een auto heeft moeten aanschaffen. De man heeft laten weten dat hij daarvoor eind 2014 € 7.000,- van zijn ouders heeft moeten lenen en dat hij € 225,- per maand aflost. De vrouw heeft daar tegenin gebracht dat de man eind 2015 in verband met de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap een bedrag van € 7.788,11 heeft ontvangen en dat hij daarvan de lening had kunnen aflossen.
De stelling van de vrouw gaat in dit geval niet op. Niet voldoende bestreden is dat de man ook inboedel heeft moeten aanschaffen en het bedrag uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap daarvoor heeft benut, terwijl de man, zoals blijkt uit r.o. 5.41 advocaatkosten heeft moeten voldoen. Het hof zal de aflossing daarom meenemen in de draagkrachtberekening.
* kosten van de hond
5.45
Ter zitting heeft de man nog verzocht rekening te houden met de € 60,- per maand die hij betaalt voor de kosten van de hond van [de minderjarige] . Het hof acht deze kosten onvoldoende onderbouwd en alleen om die reden al kunnen ze niet aangemerkt worden als een noodzakelijke last die voorrang dient te hebben boven de onderhoudsverplichting.
De draagkrachtberekening
5.46
Op grond van de hiervoor vermelde uitgangspunten, gelet op de fiscale consequenties hiervan en de bijdrage van de man voor [de minderjarige] inclusief de zorgkorting heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 43,- bruto per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht.
De jusvergelijking bij vaststelling van de partneralimentatie
5.47
Het hof heeft een zogenaamde jusvergelijking gemaakt teneinde vast te stellen of de vrouw door deze alimentatie niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Daarin is de huidige huur meegenomen, de huurtoeslag van € 292,- per maand die de rechtbank ook heeft meegenomen, de huidige premie zorgverzekering en het verplicht eigen risico van € 32,- per maand alsmede de zorgtoeslag van € 83,- per maand. Verder is er rekening mee gehouden dat de man met afgerond € 478,- per maand en de vrouw met afgerond € 138,- per maand in de kosten van [de minderjarige] bijdraagt, bij beide inclusief zorgkorting.
Uit de berekening volgt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 43,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. De bijdrage van de man behoeft dan ook niet verder beperkt te worden. Het hof zal de partneralimentatie daarom bepalen op € 43,- per maand.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het hoger beroep van partijen tegen de uitgesproken echtscheiding afwijzen en in zoverre de bestreden beschikking bekrachtigen, alsmede voor zover die beschikking de beslissing omtrent het persoonsgebonden budget betreft. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover die de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie betreft vernietigen en opnieuw rechtdoen. Het verzoek van de man inzake de kinderbijslag en de extra toeslagen van de SVB zal het hof afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 27 juli 2016, voor zover die de echtscheiding tussen partijen en het persoonsgebonden budget betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 27 juli 2016, voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 11 juni 2015 tot 1 april 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2007, € 313,- per maand zal betalen en in de periode vanaf 1 april 2017 € 324,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verstaat dat de man de in overweging 5.25 genoemde betalingen in mindering mag brengen op het bedrag dat hij ingevolgde deze beslissing (nog) aan de vrouw dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 43,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 23 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.