ECLI:NL:GHARL:2017:10345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
27 november 2017
Zaaknummer
200.221.238/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de noodzaak daarvan

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, verleend door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland op 14 juni 2017. De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep is gegaan, betwist de noodzaak van deze uithuisplaatsing en stelt dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen met de juiste hulpverlening. De gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, heeft de machtiging aangevraagd, omdat de minderjarige sinds 2011 onder toezicht staat en er zorgen zijn over zijn ontwikkeling en opvoeding. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder en haar advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de GI.

De moeder heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter, waarbij zij verzoekt om vernietiging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft de argumenten van de moeder gehoord, waaronder haar bezorgdheid over de emotionele impact van de uithuisplaatsing op de minderjarige. De GI heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige, die gebaat is bij de structuur en begeleiding die hij in de 24-uurs voorziening ontvangt.

Het hof heeft de feiten en argumenten zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing tijdig is uitgevoerd en dat de noodzaak voor deze maatregel blijft bestaan. De moeder heeft niet voldoende aangetoond dat zij in staat is om een veilige en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarmee de uithuisplaatsing van de minderjarige is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.221.238/01
(zaaknummer rechtbank C/17/155093 / FJ RK 17-502)
beschikking van 21 november 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman te Wassenaar,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 juli 2017;
- een brief van de GI van 28 september 2017 met productie(s), ingekomen per fax op 11 oktober 2017 en per post op 12 oktober 2017;
- een journaalbericht van mr. Brouwers-Bouwman van 2 oktober 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2017 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Namens de GI is verschenen mevrouw [C] .
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een brief van de GI van 25 oktober 2017 met productie(s) en een journaalbericht van mr. Brouwers-Bouwman van 31 oktober 2017 met productie(s).

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2006 te [D] . [de minderjarige] verblijft in een expertise- en behandelcentrum van Stichting [E] (hierna: [E] ).
3.2
[de minderjarige] is sinds 17 januari 2011 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 6 januari 2017 tot 17 januari 2018.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 14 juni 2017 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een 24-uurs voorziening voor de termijn van 14 juni 2017 tot uiterlijk 17 januari 2018.
3.4
De vordering van de moeder in kort geding om de GI te verbieden gebruik te maken van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] dan wel de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 14 juni 2017 te schorsen is door de voorzieningenrechter op 12 september 2017 bij mondelinge uitspraak, vastgelegd in het vonnis in kort geding van 27 september 2017, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de (noodzaak van de) verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de datum waarop de machtiging ten uitvoer is gelegd.
De moeder is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 juni 2017. Haar grieven beogen het geschil in volle omvang voor te leggen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
5.2
Allereerst is de vraag aan de orde of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , zoals verleend bij de bestreden beschikking voor de termijn van 14 juni 2017 tot uiterlijk 17 januari 2018, al dan niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd, en in verband daarmee de vraag of de machtiging al dan niet op 14 september 2017 van rechtswege is vervallen.
5.3
De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging op 12 september 2017 en derhalve tijdig ten uitvoer is gelegd, nu, na de mondelinge uitspraak in kort geding, op 12 september 2017 het intakegesprek bij [E] heeft plaatsgevonden, waarbij in overeenstemming met alle betrokkenen de afspraak is gemaakt dat [de minderjarige] diezelfde dag zou worden ingeschreven (en aldus officieel geplaatst) bij [E] en dat [de minderjarige] vanaf vrijdag 15 september 2017 bij [E] zou gaan logeren, om [de minderjarige] en zijn moeder de ruimte te geven zich voor te bereiden en om de kans van slagen van het verblijf van [de minderjarige] op [E] te vergroten. Ter onderbouwing heeft de GI bij brief van 25 oktober 2017 aan het hof het verslag van het plaatsingsgesprek bij [E] op 12 september 2017 en de verklaring van inschrijving van 25 oktober 2017 van het Clientservicebureau [E] doen toekomen. Daarbij heeft de GI erop gewezen dat in het verslag van het plaatsingsgesprek eerst op 25 oktober 2017 door [E] de afspraak over de plaatsingsdatum is opgenomen, omdat die (aanvankelijk) in het verslag ontbrak, terwijl deze afspraak wel met moeder is gemaakt.
5.4
Volgens de moeder is [de minderjarige] niet eerder dan 15 september 2017 uit huis geplaatst. De moeder betwist dat er tijdens het intakegesprek van 12 september 2017 afspraken zijn gemaakt over de officiële plaatsingsdatum, de moeder en de vader hebben niets ondertekend. De moeder wijst erop dat in het oorspronkelijke gespreksverslag nooit de officiële plaatsingsdatum is genoemd. Die is pas in het latere verslag bijgevoegd - zoals de GI zelf ook erkent - op de dag na de zitting bij het hof, nadat de GI in de gelegenheid is gesteld nadere stukken omtrent de plaatsing van [de minderjarige] aan het hof doen toekomen. Ook de door de GI in geding gebrachte verklaring van inschrijving mag volgens de moeder niet worden meegewogen in het oordeel van het hof. Dit is gestuurd aan de ouders van [de minderjarige] , op 25 oktober 2017 (een dag na de zitting in het hoger beroep) en betreft net als het verslag van het plaatsingsgesprek - zoals de moeder stelt - een naar eigen inzicht achteraf gefabriceerd bewijsstuk.
5.5
Het hof is van oordeel, gelet op de stukken, in het bijzonder op het verslag van het plaatsingsgesprek van [E] van 25 oktober 2017 en de door [E] aan de ouders verstrekte verklaring van inschrijving van 25 oktober 2017, en op hetgeen de GI omtrent de plaatsing ter zitting van het hof heeft aangevoerd, dat de bij de bestreden beschikking voor de termijn van 14 juni 2017 tot uiterlijk 17 januari 2018 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] officieel op 12 september 2017 -en daarmee tijdig- ten uitvoer is gelegd.
Dat [E] onwaarheden heeft geschreven over die officiële plaatsingsdatum, zoals de moeder stelt, is niet aannemelijk geworden.
Dat [de minderjarige] eerst nog enkele dagen bij de moeder is geweest voordat hij op [E] ging logeren om (zo blijkt uit de stukken) de boel niet op scherp te zetten en de kans van slagen van het verblijf van [de minderjarige] op [E] te vergroten, brengt geen wijziging in de officiële plaatsingsdatum.
Dat de door de GI gestelde, in aanwezigheid van de coach van [de minderjarige] van [E] , mevrouw [F] , tussen de GI en de moeder gemaakte afspraak over de plaatsingsdatum pas achteraf in het verslag is opgenomen maakt het voor het hof niet anders.
Hieruit volgt voorts dat de grief van de moeder gebaseerd op haar stelling dat de machtiging op 14 september 2017 is vervallen op grond van art. 1:265c lid 3 BW, faalt.
5.6
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord in hoeverre een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] of tot onderzoek van zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid.
5.7
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij stelt (kort samengevat) dat niet is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder staat open voor eventuele hulpverlening en stelt dat zij met de juiste hulpverlening in staat is zelf voor [de minderjarige] te zorgen.
De moeder erkent dat de schoolgang van [de minderjarige] een groot probleem is geweest. Het was moeilijk om [de minderjarige] te stimuleren om naar school te gaan en het was onduidelijk wat er de oorzaak van was dat hij niet naar school wilde. De moeder heeft om die reden dan ook vaak om hulp en begeleiding gevraagd, maar is door de GI onvoldoende in haar vraag gesteund. Zo heeft de moeder voor [de minderjarige] op eigen initiatief ondersteuning vanuit " [G] " ingeschakeld, waarvan [de minderjarige] veel steun heeft ondervonden. De moeder wil, in het belang van [de minderjarige] en met het oog op zijn verdere ontwikkeling, de samenwerking met " [G] " voortzetten en betreurt dat de GI haar de kans noch de tijd gunt om baat te kunnen hebben van deze ondersteuning.
De schoolverzuim problematiek is nu ook niet meer aan de orde. Zij ziet dat [de minderjarige] zich op zijn gemak voelt op school sinds hij bij [E] verblijft. De moeder is dan ook van mening dat de schoolgang verder vanuit de thuissituatie kan worden voortgezet. De moeder maakt zich zorgen om [de minderjarige] en de wijze waarop hij uit huis is geplaatst. Hoewel [de minderjarige] aan het begin van zijn plaatsing vrolijk is gaan "logeren" is hij volgens de moeder thans droevig en emotioneel. [de minderjarige] is immers uit huis geplaatst met het idee dat hij ging logeren, maar hij wordt door de moeder niet weer opgehaald. Volgens de moeder zal de uithuisplaatsing bij [de minderjarige] tot een trauma kunnen leiden. Hij gaat weliswaar naar school maar mist als jong kind de aandacht en liefde van zijn moeder en stabiliteit in de opvoeding.
Voor het overige ontkent de moeder dat de algehele en cognitieve ontwikkeling van [de minderjarige] ernstig worden belemmerd en gestagneerd. De problematiek omtrent zijn dagindeling en zijn gameverslaving (aan volwassenen computerspellen) wist de moeder drastisch te verminderen en ook de gedragsproblematiek en de driftbuien van [de minderjarige] zijn minder dramatisch dan de GI aangeeft. De moeder betwist dat er sprake was van een dreigende uithuiszetting. Zij staat al twee jaar onder bewind waardoor er rust is gekomen in haar schuldenproblematiek. Wat betref de hygiëne heeft de moeder een zetje nodig gehad in de vorm van bijzondere schoonmaakhulp, maar dat is nu gestopt en het lukt de moeder alles zelf op orde en schoon te houden. De door de GI gestelde zorgen omtrent de veiligheid herkent de moeder niet.
5.8
Het hof leest in de grieven van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting geen relevante andere stellingen dan zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt die motivering - na eigen onderzoek - over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5.9
Hoewel uit de stukken en ter zitting naar voren komt dat de moeder steeds bereid is geweest om hulpverlening in de thuissituatie te aanvaarden, is het hof van oordeel dat deze hulpverlening niet toereikend is gebleken. Uit de stukken komt naar voren dat al vanaf 2011 met weinig succes hulpverlening is ingezet vanwege ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Er is lang geprobeerd [de minderjarige] met hulpverlening thuis te laten wonen en om de situatie van [de minderjarige] te verbeteren, maar dat is niet gelukt. Sterker nog, de situatie van [de minderjarige] is verslechterd, met onder meer als gevolg dat hij een jaar lang niet naar school is geweest. [de minderjarige] heeft een grote leerachterstand en laat steeds meer (verbaal) agressief gedrag zien. De moeder is ondanks de veelvuldig ingezette hulpverlening niet in staat gebleken om [de minderjarige] een veilige en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden, waardoor de ontwikkelingsbedreigingen in de thuissituatie in volle omvang zijn blijven bestaan.
5.1
Voortzetting van de uithuisplaatsing is gewenst, omdat [de minderjarige] duidelijk behoefte heeft aan stabiliteit en veiligheid binnen zijn woon- en leefomgeving. Uit de stukken van de GI blijkt dat [de minderjarige] (nu al) gebaat is bij de structuur die hij in [E] aangeboden krijgt op het gebied van o.a. zelfverzorging en schoolgang. Met ingang van 25 september 2017 is [de minderjarige] weer naar school gegaan. Hoewel dit spannend voor hem was, geeft [de minderjarige] aan dat hij het leuk vindt op school, dat hij al vriendjes heeft gemaakt en dat de leerkrachten aardig zijn. [de minderjarige] maakt verder goed contact met zijn begeleiders en de kinderen, die woonachtig zijn op de groep. In de komende periode zal door middel van diagnostiek inzichtelijk moeten worden op welk niveau [de minderjarige] functioneert en wat [de minderjarige] nodig heeft aan behandeling en begeleiding. [de minderjarige] heeft de komende periode een duidelijk woon- en leefperspectief nodig waarbinnen hij tot ontwikkeling kan komen.
5.11
Hetgeen de moeder voor het overige heeft aangevoerd kan voormeld oordeel niet anders maken, zodat dit buiten bespreking zal worden gelaten. Hieruit volgt dat het hof aanleiding ziet om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juni 2017 waarvan beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. J.G. Idsardi en mr. M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 21 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.