ECLI:NL:GHARL:2017:10223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
13/00771 en 13/00772
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboeten met betrekking tot verzwegen Zwitsers vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 4 juni 2013 uitspraak deed over belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2003 en 2004. De belastingaanslagen waren opgelegd aan belanghebbende in verband met verzwegen Zwitsers vermogen. De Inspecteur had de belastingaanslagen, boeten en heffingsrente gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. De Rechtbank had belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld, maar de belastingaanslagen en heffingsrente gehandhaafd, terwijl de vergrijpboete voor 2003 was verminderd en die voor 2004 was vernietigd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de Inspecteur een verweerschrift indiende. Het Hof heeft de zaak behandeld in meerdere zittingen, waarbij onder andere de verdeling van het vermogen tussen belanghebbende en haar partner aan de orde kwam. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de belastingaanslagen terecht zijn opgelegd en dat de vergrijpboete voor 2003 terecht was opgelegd, maar heeft deze gematigd tot € 200. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.237,50 en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 118 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 13/00771 en 13/00772
uitspraakdatum:
21 november 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 juni 2013, nummers AWB 08/3434 en 10/2390, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2003 en 2004 belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met boeten. Daarbij is voorts heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de belastingaanslagen, de boeten en de beschikkingen inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorts zijn door partijen nadere stukken ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 8 september 2015 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [B] , [C] en mr. [D] .
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan partijen verzonden.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het vooronderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting, een zogenoemde regiezitting, heeft plaatsgehad op 19 april 2016 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: mr. [E] als de gemachtigde van belanghebbende alsmede mr. [F] , [C] en mr. [G] namens de Inspecteur.
1.10.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan partijen verzonden.
1.11.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie EU van 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.12.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2017 te Arnhem. Namens belanghebbende is, met kennisgeving van haar nieuwe gemachtigde mr. [H] aan het Hof, niemand verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord: mr. [B] , [C] en mr. [F] .
1.13.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1958 en heeft volgens de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) op de volgende adressen ingeschreven gestaan:
- van 8 augustus 1958 tot 14 november 1997, [a-straat] 40 te [Z] ;
- vanaf 14 november 1997, [b-straat] 39 te [Z] .
2.2.
De (toenmalige) partner van belanghebbende, [I] , is geboren op [in] 1959 en heeft als roepnaam [I1] . Volgens de gegevens van de GBA heeft hij ingeschreven gestaan op de volgende adressen:
- van 15 februari 1959 tot 13 november 1997, [c-straat] 17A te [J] ;
- van 13 november 1997 tot 30 november 2011, [b-straat] 39 te [Z] ;
Nadien is hij vertrokken naar [d-street] Thailand.
2.3.
[I] dreef in de onderhavige jaren, samen met zijn vader tot aan diens overlijden [in] 2004, een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof). De vof was gevestigd in [J] en hield zich bezig met de detailhandel in naaimachines en naaimachinebenodigdheden. Nadien is [I] de onderneming in de vorm van een bv gaan exploiteren.
2.4.
De vader van [I] heeft als roepnaam [K] en is tot zijn overlijden gehuwd geweest met [L] . De voornaam van de moeder van [I] is [L1] en haar roepnaam is [L2] . De vader en moeder van [I] woonden op het adres [c-straat] 17A te [J] . De moeder is in 2015 overleden.
2.5.
De Duitse autoriteiten hebben op 17 mei 2005 op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD/Team Internationaal (hierna: FIOD). De Inspecteur heeft deze gegevens van de FIOD ontvangen. Deze gegevens bestaan onder meer uit:
- twee bladzijden met een samenvatting van gegevens waarop handgeschreven ‘ [I] [c-straat] 17A [J] ’ is vermeld. Deze gegevens staan vermeld op in totaal 45 regels, onderverdeeld in 7 kolommen. Boven deze kolommen is respectievelijk vermeld ‘FallNR’, ‘PagNum’, ‘OrdnerNr’, ‘Nachname’, ‘Vorname’, ‘AuslandkontoNr’ en ‘Betrag’. Onder ‘Nachname’ is op 7 regels ‘Null’ vermeld, op 36 regels [I] en op 2 regels ‘ [J] ’. Onder ‘Vorname’ is op 8 regels ‘Null’ vermeld, op 2 regels ‘ [I1] ’, op 3 regels ‘ [I1] ’, op 2 regels ‘ [I1] ’, op 2 regels ‘ [I1] ’, op 3 regels ‘ [K1] .’, op 3 regels ‘ [K1] ’, op 15 regels [K] , op 2 regels ‘ [L1] .’, op 2 regels ‘ [L1] ’, op 2 regels ‘ [L1] ’ en op 1 regel ‘ [L1] ’. Onder ‘AuslandkontoNr’ is op alle regels ‘ [00000] ’ vermeld. Verder zijn op alle regels onder ‘Betrag’ bedragen ingevuld van minimaal 6.212,50 en maximaal 65.000;
- afschriften van stortingsbewijzen van de Deutsche Bank in Duitsland voor rekeningnummer [00001] bij de Deutsche Bank in Zürich, Zwitserland, waarbij is vermeld dat dit voor één van de klanten van de heer [M] is met de vermelding van rekeningnummer [00000] . Verder is daaraan op sommige stortingsbewijzen toegevoegd ‘ [I] ’, ‘ [K] ’, ‘ [K1] , [J] , [c-straat] ’ of ‘ [I] , [Z] , [a-straat] .’;
- een afschrift van een microfiche inzake een swiftbetaling van 11 februari 1992 van de Deutsche Bank (filiaal 311) aan de Deutsche Bank in Zwitserland van 33.000 DEM naar rekening [00000] , waarop de naam [M] staat vermeld;
- afschriften van microfiches van de rekening-courant van filiaal 100 waarbij geld wordt overgemaakt naar de Deutsche Bank in Zwitserland. Hierop is rekeningnummer [00000] of [00000] vermeld en ‘ [M] ’, ‘ [I] , [c-straat] 17A NL- [J] ’, ‘ [K] , [c-straat] , NL- [J] ’ of ‘ [N] ’, ‘ [L] , [c-straat] , NL- [J] ’, ‘ [I] , [c-straat] ’ of ‘ [L] , [N] -NL’;
- een samenvatting van gegevens (Seite 13) betreffende boekingen van Koomen waarbij onder plaats ‘ [J] ’, ‘ [Z] ’ of ‘?’ is vermeld en onder buitenlandse bank ‘DBS’. De data van deze boekingen liggen tussen 18 januari 1993 en 4 november 1996 en de bedragen luiden in DM.
2.6.
Het totale bedrag dat op de renseignementen is vermeld is DM 471.644,13 (ƒ 528.241,43/€ 239.705,51). Het bedrag dat op renseignementen is vermeld waarop de naam van [I] is vermeld is DM 92.400,25 (ƒ 103.488,28/€ 46.960,93), waarop de naam van diens moeder is vermeld is DM 50.906,88 (ƒ 57.015,71/€ 25.872,60) en waarop de naam van de vader van [I] is vermeld is DM 145.482,50 (ƒ 162.940,40/ € 73.939,13). Voor een bedrag van DM 182.854,50 (ƒ 204.797,04/€ 92.932,85) is op de renseignementen niet de naam [I] vermeld maar alleen rekeningnummer [00000] .
2.7.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft de Inspecteur [I] onder meer het volgende geschreven:
‘De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.
Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.’
2.8.
De bijlage bij de vragenbrief van 16 mei 2006 bevat het formulier ‘Opgaaf Buitenlands vermogen’, waarin [I] onder meer wordt gevraagd om – onder vermelding van rekeningnummer(s), naam van de bank en jaar van opening van de rekening(en) – aan te geven tot welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij gerechtigd is geweest. Op 30 mei 2006 heeft [I] voormeld formulier ondertekend en onder meer aangegeven dat hij niet gerechtigd is (geweest) tot een of meerdere bankrekeningen in het buitenland.
2.9.
Op 4 juni 2007 heeft de FIOD op basis van de Richtlijn een inlichtingenverzoek gedaan aan het Bundeszentralamt für Steuern in Bonn (Duitsland). In de brief van 12 september 2007, ontvangen door de FIOD op 18 september 2007, van het Bundeszentralamt is onder meer het volgende vermeld:
‘ (…)
Betreff Auskunftaustausch (…);
Deutsche Bank Emmerich
Deutsche Bank AG Frankfurt
[K] / [L] / [I] / [X] / VOF [O]
(…) dass ab 01/1997 bis heute für die oben genannten Personen beziehungsweise Firmen keine Kundenverbindungen beziehungsweise Vollmachten feststellbar waren.
Unter genannten Kontonummer [00000] besteht bundesweit keine Kundenverbindung. Zusätzlich wurde darauf hingewiesen, dass die Kontonummern bei der Deutsche Bank AG 7- beziehungsweise 9- stellig sind.
Unter der genannten Kontonummer [00001] wird bei der Filiale Frankfurt der Deutschen Bank AG die Kundenverbindung der Deutschen Bank S.A. (Suisse) in Genf geführt.
Die Nummers 100 und 311 sind jeweils Filialnummern. Diese Nummern stehen vor der eigentlichen Kontonummer (…).
Filiale 311 is der Filialbereich Kleve und Filiale 100 ist der Filialbereich Frankfurt.
(…)’
2.10.
Aan [I] zijn in verband met de verdenking van diens gerechtigdheid tot het vermogen van een verzwegen Zwitserse bankrekening over een reeks van jaren (1995 – 2005) belastingaanslagen opgelegd in onder meer de IB/PVV. Daarbij is door de Inspecteur uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
“ [I]
Waarde buitenlandse vermogensbestanddelen.
- schatting op basis van redelijkheid en billijkheid;
- deze percentages zijn de gewogen gemiddeldes over diverse veelvoorkomende obligatieleningen met diverse looptijden
waarde 1-1-1994 f 600.000 schatting
Rendement 1994 – 7%
f. 42.000
Waarde 1-1-1995 f 642.000
Rendement 1995 – 7%
f. 44.940
Waarde 1-1-1996 f 686.940
Rendement 1996 – 6%
f. 41.216
Waarde 1-1-1997 f 728.156
Rendement 1997 – 6%
f. 43.689
Waarde 1-1-1998 f 771.846
Rendement 1998 – 5%
f. 38.592
Waarde 1-1-1999 f 810.438
Rendement 1999 – 5%
f. 40.522
Waarde 1-1-2000 f 850.960
Rendement 2000 – 5%
f. 42.548
Waarde 1-1-2001 f 893.508 € 405.456
Rendement 2001 – 5%
f. 44.675 € 20.273
Waarde 1-1-2002 f 938.183 € 425.729
Rendement 2002 – 5%
f. 46.909 € 21.286
Waarde 1-1-2003 f 985.093 € 447.016
Rendement 2003 – 5%
f. 49.255 € 22.351
Waarde 1-1-2004 f 1.034.347 € 469.366
Rendement 2004 – 5%
f. 51.717€ 23.468
Waarde 1-1-2005 f 1.086.065 € 492.835’
2.11.
Voor de jaren 2003 en 2004 is de Inspecteur van de volgende verdeling in box 3 uitgegaan:
Voor 2003:
‘ (…)
2003 1-1-2003 31-12-2003 gemiddeld
Correctie € 447.016 € 469.366 € 458.191
[I]
Toerekening 50% € 229.095
Corr. voordeel sparen en beleggen 4% € 9.163
Correctie box 3 € 9.163’
Bij belanghebbende is eveneens 50% (€ 229.095) in aanmerking genomen. Voorts is een bedrag van € 51.750 aan niet aangegeven contant geld in de rendementsgrondslag van belanghebbende begrepen.
Voor 2004:
‘2004 1-1-2004 31-12-2004 gemiddeld
Correctie € 469.366 € 492.835 € 481.100
[I]
Gerechtigdheid 50% € 240.550
Corr. voordeel sparen en beleggen 4% € 9.622
Correctie box 3 € 9.622
[X]
Gerechtigdheid 50% € 240.550
Corr. voordeel sparen en beleggen 4% € 9.622
Correctie box 3 € 9.622’
2.12.
Overeenkomstig deze berekeningen zijn aan belanghebbende met dagtekening 19 augustus 2008 (2003) respectievelijk 22 november 2007 (2004) de onderhavige belastingaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 opgelegd. Daarbij zijn vergrijpboeten opgelegd, over 2003 ten bedrage van € 3.060 (€ 311 ter zake van verzwegen contant geld en € 2.749 ter zake van de correctie buitenlands vermogen) en over 2004 van € 2.886. Voorts is heffingsrente in rekening gebracht.
2.13.
De bezwaren van belanghebbende tegen deze belastingaanslagen, boeten en beschikkingen inzake de heffingsrente zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
2.14.
De Rechtbank heeft op 4 juni 2013 uitspraak gedaan. Zij heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. De belastingaanslagen en de beschikkingen inzake de heffingsrente zijn gehandhaafd door de Rechtbank maar de vergrijpboete voor het jaar 2003 is verminderd tot € 248 (ter zake van het contante geld, na vermindering tot 80% wegens overschrijding van de redelijke termijn) en de vergrijpboete voor 2004 is door de Rechtbank vernietigd. De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de fase van bezwaar en beroep en een vergoeding van het griffierecht toegekend, en het onderzoek heropend met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.15.
Belanghebbende heeft op 15 juli 2013 hoger beroep aangetekend. De Inspecteur heeft op 1 april 2014 een verweerschrift ingediend.
2.16.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 8 september 2015. Belanghebbende werd toen vertegenwoordigd door haar (toenmalige) gemachtigde mr. [A] . In het proces-verbaal van die zitting is onder meer het volgende vermeld:
(blz. 13 en 14)
“(…)
Het Hof vraagt wat de gemachtigde stelt ter zake van de verdeling tussen [I] en [X] . De Inspecteur heeft 50/50 verdeeld.
De gemachtigde verklaart dat alles bij [I] in aanmerking kan worden genomen.
De Inspecteur merkt op dat de wet haar de mogelijkheid biedt om een navorderingsaanslag aan [I] op te leggen. Ze zal dan echter ook een boete aan [I] opleggen voor dat deel.
De gemachtigde verklaart dat dat problematisch is.
De voorzitter merkt op dat de oplossing om alles bij [I] in aanmerking te nemen op veel problemen stuit.
Partijen zien van die oplossing af.
De gemachtigde verklaart desgevraagd dat hij niet langer stelt dat de herverdeling anders moet dan 50/50. Het Hof kan 50/50 als uitgangspunt nemen.”
(blz 15):
“ [X]
De Inspecteur verklaart desgevraagd dat [X] niet als rekeninghouder is geïdentificeerd.
De gemachtigde verklaart dat voor [X] de toedeling van de buitenlandse rekening op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001 nog in geschil is. Daarnaast verzoekt hij om een integrale proceskostenvergoeding. Ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn verwijst hij naar hetgeen is besproken in de zaak van [I] .
De gemachtigde verklaart desgevraagd dat de punten van de verlengde navorderingstermijn, boeten en bevoegdheid van de Inspecteur niet in geschil zijn. Die geschilpunten zijn ten onrechte in de fax van 2 september 2015 vermeld. Tegen de heffingsrente voert hij geen zelfstandige beroepsgrond aan. De gemachtigde verklaart dat hij in geen van de zaken om een immateriëleschadevergoeding heeft verzocht.
(…)
De voorzitter merkt op (…) Aangezien de gemachtigde zojuist heeft verklaard dat hij niet meer opkomt tegen de 50/50 verdeling lijkt die vraag niet meer relevant te zijn.
De gemachtigde beaamt dit.
(…)”
2.17.
Het Hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van het antwoord op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 april 2015, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913 gestelde prejudiciële vragen over, kort gezegd, de standstillbepaling. Partijen zijn hiervan bij brief van 11 december 2015 in kennis gesteld door het Hof. Op 15 februari 2017 zijn die vragen beantwoord door het Hof van Justitie EU (HvJ EU 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119).
2.18.
Bij uitspraak van 15 maart 2016 (nrs. AWB 08/3434 en 10/2390) heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 3.000. Het onderhavige hoger beroep heeft geen betrekking op die uitspraak.
2.19.
Op 19 april 2016 heeft in de onderhavige zaken een regiezitting in hoger beroep plaatsgehad. Het laatste onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2017.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de belastingaanslagen, de vergrijpboete over 2003 (zoals verminderd door de Rechtbank) en de beschikkingen inzake de heffingsrente terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, en kennelijk tot vernietiging onderscheidenlijk vermindering van de belastingaanslagen, boete en van de beschikkingen inzake de heffingsrente.
3.4.
De Inspecteur concludeert in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

Omvang dossiers
4.1.
Het Hof heeft de onderhavige zaken ter zitting van 8 september 2015 behandeld en het onderzoek ter zitting gesloten. Vervolgens heeft het Hof het vooronderzoek op de voet van artikel 8:68 Awb heropend, doch uitsluitend met betrekking tot de kwestie – kort gezegd – of hier de zogenoemde, in artikel 64 VWEU vervatte, standstillbepaling van toepassing is. Het Hof wenste de antwoorden af te wachten op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 april 2015, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913 aan het Hof van Justitie EU gestelde préjudiciële vragen, wegens het belang daarvan voor de met de onderhavige zaken samenhangende zaken van [I] . Zulks is partijen bij brieven van 11 december 2015 van de griffier van het Hof medegedeeld.
4.2.
Nadien heeft de Inspecteur verschillende keren nadere stukken willen indienen die geen betrekking hadden op het geschilpunt inzake, kort gezegd, de verlengde navorderingstermijn (standstillbepaling).
4.3.
Het Hof heeft die stukken buiten beschouwing gelaten.
4.4.
Dienaangaande is het volgende van belang. Artikel 8:68, lid 1, Awb biedt het Hof de mogelijkheid het onderzoek te heropenen indien het van mening is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het staat de rechter vrij, zoals het Hof heeft gedaan, het onderzoek na heropening te beperken tot aanvullend onderzoek met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid. In dat geval is het Hof niet gehouden aan de partijen de gelegenheid te bieden om daarbuiten andere punten, zoals nieuwe geschilpunten, alsnog in de procedure in te brengen (vgl. onder meer HR 13 november 2009, nr. 08/03055, ECLI:NL:HR:2009:BK3069). Weliswaar zagen de nadere stukken van de Inspecteur niet op nieuwe geschilpunten, maar bij de afweging van het belang van de Inspecteur bij de inbreng en behandeling van de nieuwe stukken tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure in deze complexe en zeer omvangrijke en bewerkelijke zaken, heeft het Hof het algemene belang van een doelmatige procesgang laten prevaleren.
Gerechtigdheid tot buitenlandse bankrekening
4.5.
In de heden door het Hof gedane uitspraak met rolnummers 13/00773 tot en met 13/00800 heeft het Hof onder meer beslist dat [I] ook in de jaren 2003 en 2004 gerechtigd is geweest tot het vermogen en de opbrengsten van een in Zwitserland aangehouden (voor de Nederlandse fiscus verzwegen) bankrekening en dat de daarmee samenhangende correcties in box 3 terecht door de Inspecteur zijn toegepast.
Verdeling
4.6.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de door fiscale partners gekozen toerekening van hun inkomensbestanddelen in box 3 door hen kan worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat (art. 2:17, derde lid, Wet IB 2001).
4.7.
In het onderhavige geval heeft mr. [A] ter zitting van 8 september 2015 (op dat moment was hij de rechtsgeldige vertegenwoordiger van belanghebbende), na een uitvoerig debat met het Hof op dit punt, evenwel nadrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat, wanneer vast komt te staan dat sprake is van, kort gezegd, door [I] verzwegen vermogen op een Zwitserse bankrekening, een verdeling van 50%-50% tussen belanghebbende en [I] akkoord is. Van die ondubbelzinnige akkoordverklaring kan belanghebbende niet meer terugkomen. Zulks zou niet stroken met de eisen van een goede procesorde.
4.8.
Nu, zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, aan de betreffende voorwaarde is voldaan, moet worden geconcludeerd dat de onderhavige, door de Inspecteur bij belanghebbende toegepaste correcties in box 3 terecht zijn (vgl. voorts HR 6 november 2015, nr. 14/04120, ECLI:NL:HR:2015:3223).
Slotsom belastingaanslagen
4.9.
De onderhavige belastingaanslagen – waarvan de berekeningen als zodanig niet zijn bestreden door belanghebbende – zijn terecht aan belanghebbende opgelegd.
Heffingsrente
4.10.
Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft belanghebbende in hoger beroep geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de belastingaanslagen in hoger beroep niet worden verminderd, ziet het Hof geen grond voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Boeten
4.11.
In hoger beroep is (nog slechts) sprake van een op het jaar 2003 betrekking hebbende vergrijpboete ten bedrage van € 248 (de vergrijpboete over 2004 is door de Rechtbank vernietigd en de verzuimboete is niet in geschil).
4.12.
Op de door de Rechtbank in overweging 4.17 van haar uitspraak vermelde gronden – welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt – is het Hof van oordeel dat de vergrijpboete van € 311 terecht aan belanghebbende is opgelegd en ook passend en geboden is voor het vergrijp dat belanghebbende heeft begaan. Voorts verenigt het Hof zich met de beslissing van de Rechtbank om die boete wegens overschrijding van de redelijke termijn te matigen tot € 248. Nu echter ook sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep ziet het Hof aanleiding om de vergrijpboete van € 248 op die grond verder te matigen tot € 200. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
4.13.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld in een afzonderlijke – afgesplitste – procedure (artikel 8:73, tweede lid, Awb). Die procedure is geen onderdeel van het onderhavige hoger beroep.
4.14.
Tijdens de zitting van 8 september 2015 heeft mr. [A] , op dat moment de rechtsgeldige vertegenwoordiger van belanghebbende, nadrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat in de onderhavige hogerberoepszaken van belanghebbende niet om een vergoeding van immateriële schade wordt verzocht (zie 2.16). Derhalve bestaat geen aanleiding om belanghebbende in deze procedure een vergoeding van immateriële schade toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is voor wat betreft de vergrijpboete gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De Rechtbank heeft belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten toegekend voor de fase van bezwaar en beroep. Het Hof laat die beslissing in stand. In zoverre belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van de werkelijke in hoger beroep gemaakte proceskosten, wijst het Hof die aanspraak af. Daarvoor bestaat geen enkele grond. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 1.237,50 (2,5 punten voor proceshandelingen x wegingsfactor 1 x € 495).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze de vergrijpboete over 2003 betreft;
  • vernietigt de op die boete betrekking hebbende uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de vergrijpboete over 2003 tot € 200;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 1.237,50,
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 118.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 november 2017.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 22 november 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.