ECLI:NL:GHARL:2017:1021

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
200.181.582/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had eerder een alimentatiebedrag van € 750,- bruto per maand aan de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, moeten betalen. De rechtbank Noord-Nederland had op 20 februari 2013 deze alimentatie vastgesteld. De man heeft in 2013 hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar dit later ingetrokken. In de onderhavige procedure heeft de man verzocht om de partneralimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en om een bijdrage van € 160,- per maand te bepalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet voldeed aan de wettelijke maatstaven, omdat deze was gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens. Het hof heeft de alimentatie over de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014 vastgesteld op € 190,- bruto per maand, over de periode van 1 januari 2014 tot 7 februari 2014 op € 57,02 bruto per maand, en over de periode van 7 februari 2014 tot 1 januari 2015 op € 23,- bruto per maand. De man is veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op € 2.996,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.582/01
(zaaknummer rechtbank C/19/109521/FA RK 15-676)
beschikking van de familiekamer van 9 februari 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G.H. van der Kolk te Stadskanaal,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H. Noorman te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 november 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Kolk van 18 januari 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Noorman van 14 juni 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Kolk van 8 juli 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Kolk van 11 juli 2016 met productie(s).
2.2
Op 19 oktober 2016 is bij het hof binnengekomen een journaalbericht met bijlagen van 18 oktober 2016 van mr. Van der Kolk, waarin namens de man onder meer te kennen is gegeven dat een verzoek tot schikking aan de wederpartij is gedaan. Het hof zal - behoudens deze mededeling - geen acht slaan op dit journaalbericht met bijlagen, nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof voor het indienen daarvan geen toestemming heeft gegeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 juli 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn mr. Van der Kolk, de vrouw en mr. Noorman.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2004 met elkaar gehuwd.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 februari 2013 is - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 750,- bruto per maand dient te voldoen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking is op 11 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.4
De man heeft op 17 mei 2013 hoger beroep ingesteld tegen voormelde alimentatiebeslissing, maar heeft dat later in die procedure ingetrokken. Het hof heeft in verband daarmee bij beschikking van 20 december 2013 het verzoek van de man in hoger beroep afgewezen.
3.5
Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank het door de man op 25 oktober 2013 ingediende wijzigingsverzoek afgewezen. Bij beschikking van 28 oktober 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden deze beschikking, met verbetering van de gronden, bekrachtigd.
3.6
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie op 20 maart 2015, heeft de man de rechtbank verzocht:
I. op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, in samenhang met artikel 1:401 lid 1 BW, de partneralimentatie als volgt vast te stellen:
- over de periode van 11 september 2013 tot en met 20 februari 2014 op € 57,02 bruto per maand;
- over de periode van 7 februari 2014 tot en met 3 augustus 2014 op nihil;
- over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 26 januari 2015 op € 88,55 bruto per maand;
- over de periode vanaf 27 augustus 2015 op nihil;
althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermoge te behagen;
II. op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, in samenhang met artikel 1:401 lid 1 BW, de partneralimentatie met ingang van 27 januari 2015 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermoge te behagen.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, waarbij zij heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen en voorts te bepalen dat de man met ingang van 20 maart 2015 een bijdrage van € 160,- per maand dient te betalen in de kosten van haar levensonderhoud.
3.7
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 februari 2013 gewijzigd en de bijdrage die de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen met ingang van 20 maart 2015 op nihil bepaald.
3.8
Bij beroepschrift heeft de man verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het bedrag dat hij ten behoeve van de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen, op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, in samenhang met artikel 1:401 lid 1 BW, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, als volgt vast te stellen:
a. over de periode van 11 september 2013 tot en met 20 februari 2014 op € 57,02 bruto per maand;
b. over de periode van 7 februari 2014 tot en met 3 augustus 2014 op nihil;
c. over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 26 januari 2015 op € 88,55 bruto per maand;
d. over de periode vanaf 27 januari 2015 op nihil.
Ter zitting heeft de man toegelicht dat de periode vermeld onder a de periode van 11 september 2013 tot 7 februari 2014 betreft in plaats van tot en met 20 februari 2014.
3.9
Voornoemde bedragen vormen de ondergrens van de rechtsstrijd in de betreffende periodes.
3.1
Bij verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel appel, heeft de vrouw verzocht het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans om hem dit te ontzeggen, en de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende de inleidende verzoeken van de man integraal af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
3.11
Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft de man verzocht het incidenteel appel van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit te ontzeggen, en de proceskosten tussen partijen te compenseren als gebruikelijk bij alimentatie/familierechtzaken.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van het beroep op artikel 1:401 lid 4 BW dan wel 1:401 lid 1 BW
4.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de eerder vastgestelde partneralimentatie dient te worden gewijzigd op grond van het feit dat de beslissing van de aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1:401 lid 4 BW) dan wel dat zich na die beslissing wijzigingen hebben voorgedaan waardoor die beslissing niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt (artikel 1:401 lid 1 BW). Daarbij is uitsluitend de draagkracht van de man aan de orde.
4.2
Voor de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW is voldoende dat de rechter bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Als zodanig geldt ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen maar niet heeft gespeeld of ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om de juiste gegevens ging, terwijl de juiste of ontbrekende gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte had geleid. De redenen waarom de rechter, achteraf bezien, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens is in het kader van de toepasselijkheid van het artikel niet relevant. Het maakt in het bijzonder niet uit of aan een van partijen verweten kan worden dat een relevant gegeven niet of onjuist of onvolledig ter kennis van de rechter is gekomen.
4.3
Het hof heeft in zijn beschikking van 28 oktober 2014 het wijzigingsverzoek van de man afgewezen, omdat hij dit onvoldoende had onderbouwd. Het hof heeft onder meer overwogen dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens de vrouw, op de weg van de man had gelegen om zijn stellingen aangaande zijn inkomenswijziging te onderbouwen met de in het procesreglement opgesomde bescheiden, waaronder de jaaropgaven 2013 en de aangifte inkomstenbelasting 2013. Het hof heeft vastgesteld dat die bescheiden niet door de man in die procedure zijn overgelegd. Ook heeft het hof geoordeeld dat de stukken die de man wel heeft overgelegd met betrekking tot zijn inkomen, waaronder uitkeringsspecificaties van zijn Ziektewet- en WW-uitkering, onvoldoende zijn in het licht van de stelling van de vrouw dat de man naast zijn uitkering heeft gewerkt en de omstandigheid dat ter zitting van het hof is gebleken dat in of omstreeks juli 2014 een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een fraudemelding, waar een boete uit naar voren is gekomen van het UWV. Het hof heeft overwogen dat de man in dat verband heeft erkend dat hij werkzaamheden heeft verricht tijdens de uitkering maar heeft gesteld dat zulks op arbeidstherapeutische basis heeft plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat ook daarvan geen stukken waren overgelegd.
4.4
De man heeft in de onderhavige wijzigingsprocedure ter onderbouwing van zijn verzoek onder meer een jaaropgave over 2013 inzake zijn werkzaamheden bij [C] overgelegd, de aangifte inkomstenbelasting 2013 en de bijbehorende voorlopige aanslag. Tevens heeft hij een brief van 10 december 2014 van het UWV aan het hof verstrekt, waaruit naar voren komt dat de bezwaren van de man tegen twee afzonderlijke beslissingen van 31 juli 2014 van het UWV gegrond zijn verklaard. De beslissingen van 31 juli 2014 betroffen het opleggen van de hiervoor genoemde boete en de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van de man, omdat de man niet zou hebben doorgegeven dat hij in de periode van 10 februari 2014 tot en met 23 februari 2014 had gewerkt. Het UWV heeft in zijn brief van 10 december 2014 geconcludeerd dat er geen grond meer is om de gewerkte uren in de periode van 10 februari 2014 tot en met 23 februari 2014 op de WW-uitkering te korten, omdat de man, met toestemming van een verzekeringsarts van het UWV, op therapeutische basis werkzaam was en hij hiervoor geen enkele vergoeding ontving. De man had over die periode recht op de gehele WW-uitkering.
4.5
Naar het oordeel van het hof heeft de man in de onderhavige procedure in beginsel voldoende financiële gegevens overgelegd over 2013 die een herbeoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigen. Waar het hof destijds in de beschikking een berekening van de draagkracht van de man achterwege heeft gelaten bij gebreke van onvoldoende gegevens, heeft de man door het alsnog overleggen van deze gegevens voldoende onderbouwd dat het hof destijds is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens.
4.6
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode vanaf 11 september 2013 opnieuw te berekenen. Gezien de fluctuaties in het inkomen van de man zal het hof daarbij drie periodes onderscheiden, te weten de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014, de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 en de periode vanaf 1 januari 2015.
De periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014
* het inkomen
4.7
Uit de jaaropgave 2013 inzake [C] blijkt dat de man over dat jaar een bedrag van
€ 4.145,- bruto aan inkomsten uit dienstbetrekking heeft gegenereerd. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting over 2013 heeft de man over dat jaar tevens een bedrag van € 23.176,- bruto aan Ziektewet-uitkering ontvangen. Daarom zal het hof hiermee rekening houden bij de berekening van de draagkracht van de man, dus met een inkomen van in totaal
€ 27.321,- bruto.
* de premie inzake de levensverzekering
4.8
In geschil is of rekening dient te worden gehouden met de premie inzake de levensverzekering van (afgerond) € 80,- per maand.
4.9
Uit de stukken blijkt dat de man een levensverzekering heeft en dat hij in de betreffende periode een premie van afgerond € 80,- per maand voldeed. Nu ter zitting naar voren is gekomen dat deze levensverzekering is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening van de man, zal het hof deze premie in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man.
* advocaatkosten
4.1
Tussen partijen is in geschil of aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met de kosten van rechtsbijstand.
4.11
Het hof stelt voorop dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij advocaatkosten heeft, die op de echtscheidingsprocedure zien. Het hof is evenwel van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende nader heeft onderbouwd dat hij die kosten niet uit eigen middelen kan voldoen. Daarom zal het hof geen advocaatkosten in aanmerking nemen.
* conclusie voor de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014
4.12
Hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking nemende de niet betwiste posten van de draagkrachtberekening van de man van 13 maart 2015 voor de periode vanaf 1 juli 2013, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening. Hieruit volgt dat de man over de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014 in staat is een bijdrage van € 190,- bruto per maand te voldoen.
4.13
Het hof merkt op dat het hof evenals de man rekening houdt met een zorgtoeslag van
€ 28,- per maand, nu de man in zijn proefberekening is uitgegaan van het bruto jaarinkomen van € 27.321,-, waarvan het hof eveneens uitgaat.
De periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015
* het inkomen
4.14
Uit de overgelegde jaaropgaven 2014 blijkt dat de man over dat jaar een uitkering op grond van de Ziektewet van € 12.118,- bruto heeft genoten alsmede een uitkering op grond van de Werkloosheidswet van € 10.730,- bruto, ofwel in totaal een bedrag van
€ 22.848,- bruto. Daarom zal het hof hiermee rekening houden bij de berekening van de draagkracht van de man.
* de premie inzake de levensverzekering
4.15
In geschil is of rekening dient te worden gehouden met de premie inzake de levensverzekering van (afgerond) € 80,- per maand.
4.16
Uit de stukken blijkt dat de man een levensverzekering heeft en dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 een premie van afgerond € 80,- per maand voldeed. Nu ter zitting naar voren is gekomen dat deze levensverzekering is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening van de man, zal het hof deze premie in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man.
* de advocaatkosten
4.17
Voor zover de man over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 advocaatkosten heeft opgevoerd, zal het hof hiermee geen rekening houden. Het hof verwijst naar hetgeen het hof onder het kopje "de advocaatkosten" ten aanzien van de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014 heeft overwogen.
* het verplicht eigen risico
4.18
Anders dan de man zal het hof geen rekening houden met het verplicht eigen risico, nu de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet met stukken heeft onderbouwd dat hij een bedrag aan eigen risico over 2014 heeft moeten betalen.
* conclusie voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015
4.19
Hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking nemende de niet betwiste posten van de draagkrachtberekening van de man van 13 maart 2015, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en de door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening. Hieruit volgt dat de man over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 23,- bruto per maand beschikbaar heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
Het hof merkt op dat het hof evenals de man rekening houdt met een zorgtoeslag van
€ 44,- per maand, nu de man in zijn proefberekening is uitgegaan van het bruto jaarinkomen van € 22.848,-, waarvan het hof eveneens uitgaat.
De periode vanaf 1 januari 2015
* het inkomen
4.21
Het hof is van oordeel dat de man over de periode vanaf 1 januari 2015 onvoldoende gegevens heeft overgelegd ten aanzien van zijn financiële situatie.
4.22
Uit de stukken blijkt dat de man per 27 januari 2015 een WW-uitkering ontving, maar onduidelijk is tot wanneer hij deze uitkering heeft genoten en dus welk bedrag hij hieruit heeft ontvangen. Bovendien is onduidelijk vanaf wanneer hij inkomsten uit dienstbetrekking geniet en welk bedrag hij aan inkomsten uit dienstbetrekking heeft gegenereerd. Tegen de stelling van de man dat hij tot 30 november 2015 (uitsluitend) een WW-uitkering heeft genoten en pas vanaf die datum inkomsten uit arbeid geniet, heeft de vrouw ingebracht dat de broer van de man haar heeft meegedeeld dat de man al begin 2015 werkzaam was in c.q. voor de onderneming van zijn broer en ook dat op de salarisspecificatie van de man als datum van indiensttreding 1 juli 2015 is vermeld. Nu de vrouw de stelling van de man gemotiveerd heeft betwist, ligt het op de weg van de man zijn stelling nader te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft hij dat nagelaten. Voor zover de man ter zitting heeft gesteld dat de vermelding van de datum van 1 juli 2015 een vergissing betreft, vindt die stelling geen steun in de stukken. Het hof acht daarbij van belang dat de overgelegde uitkeringsspecificaties enkel betrekking hebben op de periode voor 1 juli 2015. Ook neemt het hof in aanmerking dat uit de overgelegde voorlopige aanslag over 2015 blijkt dat een bedrag van € 15.000,- aan inkomsten uit WW-uitkering en een bedrag van € 15.000,- aan inkomsten uit dienstbetrekking in aanmerking is genomen. Dit is aanzienlijk hoger dan het totaalinkomen - bestaande uit een uitkering op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet - waarvan in de aanslag inkomstenbelasting 2014 van de man is uitgegaan. Het had op de weg van de man gelegen, conform het procesreglement, zijn jaaropgaven over 2015 en zijn aangifte inkomstenbelasting over dat jaar over te leggen.
4.23
Ook over 2016 heeft de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende financiële gegevens in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn draagkracht. Weliswaar heeft hij verschillende salarisspecificaties overgelegd, maar uit de stukken komt naar voren dat hij eveneens een uitkering op grond van de Ziektewet heeft genoten. De man heeft niet aangetoond welk bedrag hij hieruit heeft ontvangen. De brieven van 4 april 2016 en 18 mei 2016 van het UWV en de door de man overgelegde uitkeringsspecificatie over de periode van 25 april 2016 tot en met 1 mei 2016 acht het hof daartoe onvoldoende.
* conclusie ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015
4.24
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij over de periode vanaf 1 januari 2015 niet in staat is een bedrag van € 750,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Conclusie ten aanzien van het beroep op artikel 1:401 lid 4 BW
4.25
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de beschikking van 20 februari 2013 voor zover het de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2015 betreft van de aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat over die periode van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan.
Ingangsdatum / terugwerkende kracht
4.26
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
4.27
In de onderhavige beschikking komt het hof alsnog tot een wijziging van de destijds bij beschikking van 20 februari 2013 vastgestelde bijdrage, en wel tot een substantiële verlaging te rekenen vanaf 11 september 2013. Het hof heeft deze partneralimentatie berekend met inachtneming van de door partijen aangedragen relevante feiten en omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.28
Naar het oordeel van het hof behoeft in de onderhavige kwestie - anders dan de vrouw beoogt - niet de behoedzaamheid te worden betracht die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij wijzigingen met terugwerkende kracht aangewezen is. Van een terugbetaling door de onderhoudsgerechtigde van achteraf ten onrechte ontvangen alimentatie is immers geen sprake. Dat de man op basis van de beschikking van het hof een aanzienlijk bedrag zal moeten betalen aan de vrouw komt mede voort uit het feit dat de man op basis van de beschikking van 20 februari 2013 geen partneralimentatie heeft betaald, hoewel hij daartoe, zoals nu wordt vastgesteld, over een langere periode vanaf 11 september 2013, gehouden was.
4.29
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat wijziging met terugwerkende kracht tot financiële problemen bij haar zal leiden, aangezien in dat geval de titel van de door het LBIO berekende opslagkosten komt te vervallen en zij niet in staat is deze kosten te voldoen, volgt het hof haar daarin niet. De opslagkosten die op grond van artikel 1:408 lid 3 BW verschuldigd zijn dienen immers over de periode waarop de wijzigingsbeschikking betrekking heeft, berekend te worden aan de hand van de bij die wijzigingsbeschikking vastgestelde alimentatie.
4.3
Evenmin ziet het hof in de wijze van procederen van de man, zoals de vrouw heeft gesteld, aanleiding om de alimentatie niet met terugwerkende kracht te wijzigen.
4.31
Gelet op het voorgaande zal het hof als ingangsdatum 11 september 2013 hanteren.
Conclusie
4.32
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking van 20 februari 2013 wijzigen voor zover deze de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2015 betreft. Het hof zal bepalen dat de man over de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014 een bedrag van € 190,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
4.33
Over de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 heeft de man een bedrag van
€ 23,- bruto per maand beschikbaar voor partneralimentatie. Nu de ondergrens van de rechtsstrijd over de periode van 1 januari 2014 tot 7 februari 2014 een bedrag van € 57,02 bruto per maand bedraagt, zal het hof de bijdrage ten behoeve van de vrouw over die periode op dat bedrag bepalen. De bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 7 februari 2014 tot 1 januari 2015 zal het hof op € 23,- bruto per maand bepalen.
4.34
Voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2015 heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is de bij beschikking van 20 februari 2013 vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 750,- bruto per maand (te indexeren naar 1 januari 2015) te voldoen. Daarom moet worden aangenomen dat de man in staat is om deze bijdrage vanaf die periode te betalen.
Proceskostenveroordeling
4.35
In zaken als de onderhavige is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. In het onderhavige geval zijn er evenwel gronden om van dit uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2013 van aanvang niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en in de nadien gevoerde wijzigingsprocedures in het nadeel van de man is beslist is mede het gevolg geweest van de procesvoering van de man. De man heeft destijds geen verweer gevoerd tegen de nevenvoorziening inzake de kinderalimentatie. Voorts heeft de man in de daarop volgende wijzigingsprocedure niet tijdig, in overeenstemming met het procesreglement, voldoende bescheiden ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht had voor de ten behoeve van de vrouw vastgestelde bijdrage. Zo waren, gelet op de periode waarin de procedure bij het hof aanhangig was, de benodigde jaaropgaven over 2013 reeds beschikbaar dan wel hadden deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen zijn. In de onderhavige procedure heeft de man ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015 wederom onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen had het op zijn weg gelegen, conform het procesreglement, om de jaaropgaven over 2015 en de aangifte inkomstenbelasting 2015 te verstrekken. Gelet op het tijdstip van de procedure waren ook deze stukken beschikbaar dan wel hadden deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen zijn. Bij tijdige indiening van al deze stukken had dit proceskosten voor de vrouw kunnen voorkomen, al was het maar dat ze (voor een bepaalde periode) akkoord had kunnen gaan met een verlaging van de alimentatie en een procedure daarmee achterwege had kunnen blijven. Derhalve ziet het hof aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4.36
Het hof begroot de proceskosten van de vrouw in hoger beroep aan salaris voor de advocaat overeenkomstig het forfaitaire liquidatietarief op € 2.682,- (tarief II, 2 punten,
€ 894,- per punt: 1 punt voor het verweerschrift in rekestprocedures, 1 punt voor de mondelinge behandeling bij het hof plus de helft van het tarief van het principaal appel voor het incidenteel appel) en € 314,- aan griffierecht, zodat de man derhalve in totaal € 2.996,- verschuldigd is. Het hof beoordeelt het door de vrouw ingestelde incidenteel appel als noodzakelijk.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.

6.Aanhechting draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2015;
en opnieuw beslissende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2013 voor zover het de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2015 betreft;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over de periode van 11 september 2013 tot 1 januari 2014 op € 190,- bruto per maand;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 januari 2014 tot 7 februari 2014 op € 57,02 bruto per maand;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw over de periode van 7 februari 2014 tot 1 januari 2015 op € 23,- bruto per maand;
wijst af het meer of anders verzochte;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw op € 2.682,- aan verschotten en op € 314,- aan salaris voor de advocaat, derhalve in totaal € 2.996,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en J.G. Idsardi, en is op 9 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in bijzijn van de griffier.