Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.1. Het verdere verloop van het geding
- het proces-verbaal van het op 15 mei 2017 gehouden getuigenverhoor,
- de conclusie na enquête van [appellant] ,
- de antwoord conclusie na enquête van [geïntimeerde] .
2.De nadere beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1[appellant] toegelaten te bewijzen dat [C] na 21 december 2012 zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger bekistingen is blijven uitvoeren voor [geïntimeerde] , en is iedere verdere beslissing aangehouden.
[appellant] heeft in zijn conclusie na enquête geconcludeerd dat hij is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat [appellant] daar niet in is geslaagd.
heeft verder geen andere getuigen gehoord, noch nadere (schriftelijke) verklaringen of andere bescheiden overgelegd die de verklaring ondergraven. Het hof merkt daarbij met betrekking tot de eerder door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen op, dat niet toereikend is dat [C] tegen zakenpartners (wel eens) heeft gezegd dat hij vertegenwoordiger was; in die contacten kan hij ook daadwerkelijk zijn opgetreden als vertegenwoordiger. Zoals hiervoor al is overwogen maakt de omstandigheid dat [C] na december 2012 ook nog voor een deel verkoopwerkzaamheden is blijven verrichten echter nog niet dat de functie van vertegenwoordiger bekistingen als zodanig ook is blijven bestaan.
e-mails, aangevoerd dat de werkzaamheden die hij in zijn functie van vertegenwoordiger bekistingen uitvoerde in belangrijke mate overeenkwamen met de door [C] beschreven werkzaamheden en ook met de beschrijving van de functie “bedrijfsleider bekistingen”, zodat sprake is van onderlinge uitwisselbaarheid van de functies.
Die stelling baat [appellant] niet. Hiervoor is overwogen dat uit de verklaring van [C] blijkt dat zijn werkzaamheden na december 2012 wezenlijk zijn veranderd en ook een andere functiebenaming hebben gekregen. [geïntimeerde] heeft verder gemotiveerd weersproken dat uit de door [appellant] overgelegde e-mails blijkt dat zijn werkzaamheden overeenkwamen met die van [C] na 21 december 2012 en met de functiebeschrijving van “bedrijfsleider bekistingen”. De e-mails leveren naar 's hofs oordeel ook geen voldoende onderbouwing op dat [appellant] in de uitoefening van zijn functie van vertegenwoordiger bekistingen feitelijk ook de werkzaamheden behorend bij de functie “technisch coördinator bekistingen” en/of “bedrijfsleider bekistingen” uitoefende.
Bovendien komt het bij uitwisselbaarheid van functies niet primair aan op de vraag hoe een individuele werknemer zijn functie feitelijk vervulde. Uitgangspunt is een vergelijking van de functiebeschrijvingen en hetgeen de werkgever op grond daarvan van zijn werknemer kan verlangen. [appellant] heeft niet gemotiveerd aangevoerd dat de functiebeschrijving van de vertegenwoordiger bekistingen (prod. 14 bij CvD) zodanig overeenkomt met die van “bedrijfsleider bekistingen” (prod. 4 Mva/Mvg) dat, mede gelet op hetgeen [geïntimeerde] op grond daarvan mocht verlangen, sprake is van onderling uitwisselbare functies. In het tussenarrest (rov. 5.14) is de stelling van [appellant] dat de functie van “technisch coördinator bekistingen” uitwisselbaar is met die van vertegenwoordiger bekistingen al verworpen. Het hof ziet geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.
grief Ain het incidentele appel op tegen de toekenning door de kantonrechter van een schadevergoeding aan [appellant] . Zij betwist dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag op grond van het gevolgencriterium. Met betrekking tot die kwestie overweegt het hof het volgende.
“Een ontslag kan (…) onder meer kennelijk onredelijk worden-geacht,-wanneer,-
(zie gerechtshof Arnhem, 7 juli 2009, LJN BJ1688 en gerechtshof Leeuwarden 18 augustus 2009, UN BJ5810)”in rov. 8.1 een aantal gezichtspunten genoemd die bij die beoordeling een rol kunnen spelen en heeft zij in rov 8.2 de omstandigheden vermeld die zij in haar beoordeling heeft betrokken. Die omstandigheden heeft de kantonrechter als volgt benoemd:
“Enerzijds:
“ [geïntimeerde] had zonder meer belang bij het beëindigen van het dienstverband met [appellant] , maar de wijze waarop zij in verband met het ontslag van [appellant] heeft gehandeld, was op onderdelen in strijd met de normen van goed werkgeverschap.”Uit het vonnis begrijpt het hof dat de kantonrechter hierbij voor ogen had hetgeen is overwogen onder rov. 8.2, onder “enerzijds” en laatste aandachtsstreepje; de hiervoor onder 2.13 weergegeven passage dus die begint met
“ [geïntimeerde] heeft nadat haar was gebleken dat [appellant] zich verweerde tegen het voorgenomen ontslag”en eindigt met
“Aldus is er sprake geweest van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst.”
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat de op “non-actiefstelling” ook een oneigenlijk argument is bij de beoordeling van het ontslag; de vrijstelling van de werkzaamheden en de inlevering van de auto staan volgens [geïntimeerde] namelijk los van het ontslag.
“(…) Gezien het gegeven dat u inmiddels te kennen heeft gegeven het ontslag aan
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de kantonrechter en de door haar daarvoor gegeven motivering dat het op non-actief stellen van [appellant] als reactie op zijn mededeling dat hij verweer wenste te voeren tegen de ontslagaanvraag, in strijd is met goed werkgeverschap. Het hof is eveneens van oordeel dat dit meegewogen kan worden als een omstandigheid ten tijde van het ontslag die ook het gevolg van het ontslag mede bepaalt. Een voorafgaande aan het ontslag onterecht gegeven schorsing werkt, naar in het algemeen mag worden verwacht, door in het gevolg dat het ontslag heeft voor een werknemer; het maakt het ontslag (emotioneel) zwaarder en ingrijpender. [appellant] heeft in dit verband ook aangevoerd dat hij de schorsing als diffamerend heeft ervaren en dat die bij hem veel spanningsklachten en zelfs hartklachten heeft veroorzaakt, waar hij na zijn ontslag nog steeds niet van is hersteld (slaapproblemen). Van een oneigenlijk argument is derhalve geen sprake.
Mede in aanmerking nemend dat [geïntimeerde] bij het geven van het ontslag aan [appellant] geen enkele financiële compensatie heeft verstrekt, ook niet voor haar onjuiste handelen, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk moet worden geoordeeld op grond van het gevolgencriterium.
grief 2aangevoerd dat hij zich kan vinden in de door de kantonrechter opgesomde omstandigheden, maar niet in de hoogte van de schadevergoeding. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat [geïntimeerde] bij het UWV de ontstane bedrijfseconomische situatie onjuist heeft voorgespiegeld en dat [C] zijn oude functie in strijd met het afspiegelingsbeginsel is blijven vervullen. In wat in het tussenarrest en in dit arrest daarover is overwogen ligt besloten dat het hof [appellant] hierin niet volgt. Het hof volgt [appellant] derhalve evenmin in zijn stelling dat die omstandigheden hadden moeten resulteren in het toekennen van een hogere vergoeding.
grief Bvan [geïntimeerde] , inhoudend dat de kantonrechter het bedrag aan schadevergoeding te hoog heeft vastgesteld, faalt.
grief Cbezwaar gemaakt tegen haar veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. Volgens [geïntimeerde] had [appellant] in die kosten veroordeeld moeten worden, nu zijn vorderingen slechts voor een zeer beperkt deel zijn toegewezen.