In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardering van een winkelpand aan de [a-straat] 6 te [A] onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van het pand vastgesteld op € 2.304.000 per waardepeildatum 1 januari 2014, wat leidde tot een onroerendezaakbelasting (OZB) van € 5.667,84. Belanghebbende, [X] B.V., was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde op € 2.039.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 29 augustus 2017 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had onderbouwd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd, maar het Hof vond dat de huurwaarde van het pand niet aannemelijk was gemaakt. Belanghebbende had ook een taxatierapport overgelegd, maar ook deze onderbouwing voldeed niet. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van het pand in goede justitie vastgesteld op € 2.175.000, en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.813,25 bedragen.