ECLI:NL:GHARL:2017:10118

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
200.211.223/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders over minderjarige kinderen en de duurzaamheid van hun bereidheid tot opgroeien in pleeggezinnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun drie minderjarige kinderen. De ouders, die in hoger beroep waren gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, stelden dat hun gewijzigde houding ten opzichte van de kinderen en de pleegouders de noodzaak voor een gezagsbeëindigende maatregel zou wegnemen. Het hof heeft echter vraagtekens geplaatst bij de duurzaamheid van deze bereidheid, gezien het verleden van de ouders en hun verzet tegen de uithuisplaatsing van de kinderen. De kinderen, die sinds 2014 in pleeggezinnen verblijven, hebben recht op stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie. Het hof heeft overwogen dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de ouders, ondanks hun gewijzigde opstelling, niet voldoende hebben aangetoond dat zij in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de ouders over de kinderen is beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.211.223/01
(zaaknummer rechtbank C/18/168455 / FA RK 16-1761)
beschikking van 14 november 2017
inzake

1.[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,
2. [verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. E.H. Jansen te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord,

gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
2. de heer en mevrouw [B],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] ,
3. de heer en mevrouw [D],
wonende te [E] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] ,
4. de heer en mevrouw [F],
wonende te [G] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 december 2016, uitgesproken onder voormeld
zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 maart 2017;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van mr. Jansen van 13 april 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 oktober 2017 plaatsgevonden. De ouders en hun advocaat zijn niet verschenen. Namens de raad is de heer [H] verschenen. Namens de GI is mevrouw [I] verschenen.
2.3
De mondelinge behandeling stond gepland om 11.15 uur. Aan het begin van de ochtend van 9 oktober 2017 heeft de GI telefonisch contact opgenomen met de griffie om te vragen of de zitting wel door zou gaan, aangezien zij van mr. Jansen had vernomen dat het hoger beroep van de ouders niet mondeling zou worden toegelicht. Ten tijde van dat telefoontje was het hof daar echter niet over geïnformeerd. Zodoende is aan de GI bericht dat de mondelinge behandeling doorgang zou vinden. Een half uur voor aanvang van de mondelinge behandeling heeft de secretaresse van mr. Jansen met de griffie gebeld en zonder opgave van reden aangegeven dat de ouders en mr. Jansen niet ter zitting zouden verschijnen. Op 9 oktober 2017 is om 11.50 uur via de fax een journaalbericht met bijlage van mr. Jansen binnengekomen. Daarin staat vermeld dat de ouders om financiële redenen niet naar de zitting kunnen komen, dat de afgelopen periode niets is vernomen van de ouders en dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn toe te voegen aan het beroep. Het hof heeft eerst na sluiting van de mondelinge behandeling kennis kunnen nemen van dit bericht.
Het hof acht genoemde gang van zaken uitermate ongelukkig. Meer tijdige berichtgeving van mr. Jansen aan het hof hadden de raad en de GI, beide kantoorhoudend te Groningen, hun gang naar de zitting in Leeuwarden kunnen besparen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren [in] 2007 te [J] [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2010 te [K] [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) en [in] 2012 te [K] [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). De ouders oefenden tot de bestreden beschikking het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 25 oktober 2013 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI.
3.3
De kinderen zijn van april 2014 tot augustus 2014 met de ouders in Kliniek [L] te [M] geplaatst. [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sedert
19 september 2014 op basis van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing bij hun respectieve pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd.
4.2
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
13 december 2016. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de beschikking van 13 december 2016 te vernietigen (het hof begrijpt: en het verzoek van de raad alsnog af te wijzen).
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de beschikking van 13 december 2016 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De ouders bestrijden niet langer dat aan het wettelijk criterium van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan. Zij stellen zich echter op het standpunt dat door hun gewijzigde opstelling richting de kinderen, de pleegouders en de GI de noodzaak voor een gezagsbeëindigende maatregel ontbreekt. De ouders voeren daartoe aan dat zij zich niet langer tegen de uithuisplaatsing van de kinderen verzetten. Zij stellen het perspectief van de kinderen niet meer ter discussie en accepteren thans hun rol als ouders op afstand.
5.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.5
Gebleken is dat de ouders tot voor kort van mening waren dat de kinderen bij hen moesten opgroeien. Zij hebben zich bij voortduring verzet tegen (de verlengingen van) de uithuisplaatsing. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 15 november 2016 blijkt dat de ouders zich op dat moment ook nog op het standpunt stelden dat het perspectief van de kinderen bij hen lag.
De GI heeft ter zitting aangegeven dat zij de door de ouders beweerde verandering van inzicht tot dan toe niet had waargenomen in het gedrag van de ouders. Hun afwezigheid ter zitting zou daarvan een eerste uitingsvorm kunnen zijn, aldus de GI. De GI stelt dat de ouders non-verbaal regelmatig veel weerstand en frustratie laten zien, hetgeen ook voor de kinderen merkbaar is. Ook na het instellen van het hoger beroep op 10 maart 2017 ervaart de GI onverminderd strijd met de ouders. De stelling van de ouders dat hun contact met de GI sinds hun gewijzigde houding beter loopt, wordt dus niet herkend door de GI. De ouders hebben een andere kijk op het verleden en de werkelijkheid, hetgeen een constructieve samenwerking met de ouders in de weg staat, aldus de GI. Op basis van haar ervaringen met de ouders verwacht de GI niet dat zij zich echt zullen neerleggen bij hun rol als ouders op afstand.
5.6
Gelet op het voorgaande plaatst het hof vraagtekens bij de duurzaamheid van de bereidheid van de ouders om [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in hun pleeggezinnen te laten opgroeien. Gezien de grilligheid van de ouders, acht het hof, evenals de raad, uithuisplaatsing in een vrijwillig kader onvoldoende om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te waarborgen.
5.7
Voor het overige onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank. [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn op relatief jonge leeftijd uithuisgeplaatst (zeven, bijna vier en twee jaar oud). Zij wonen inmiddels ruim drie jaar bij hun respectieve pleegouders. De kinderen ontwikkelen zich daar goed. [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn ieder voor zich kwetsbare kinderen. Des te groter is hun belang bij het ongestoord kunnen opgroeien in de pleeggezinnen en onbetwiste duidelijkheid over hun opvoedingsperspectief. Dit belang van de kinderen weegt zwaarder dan het belang van de ouders bij behoud van hun gezag.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
13 december 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op
14 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.