Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof: 200.225.453
wonende te [plaatsnaam] ,
hierna: [appellant] ,
1.1. De publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Rotterdam,zetelend te Rotterdam,geïntimeerde sub 1, hierna: de gemeente,
Divosa, de landelijke vereniging van Leidinggevenden van gemeentelijke diensten op het terrein van werk, inkomen en zorg,
zetelend te Utrecht,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
23 november 2015 bekrachtigd. Daarbij heeft het hof allereerst geoordeeld dat de gemeente en Divosa – gezien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 26 augustus 2015 waartegen op dat moment een appelprocedure liep – een opeisbare vordering op [appellant] hebben waarmee summierlijk van hun vorderingsrecht was gebleken (rov. 3.6) en vervolgens geoordeeld dat voldaan was aan het pluraliteitsvereiste (rov. 3.7). Omtrent de vraag of [appellant] in de toestand verkeerde dat hij heeft opgehouden te betalen heeft het hof onder rov. 3.8 overwogen:
“(…) [appellant] heeft gesteld dat de gemeente en Divosa de enige twee schuldeisers zijn van wie hij een - met elkaar samenhangende - vordering op hem - volgens [appellant] met recht - onbetaald laat. De hypotheeklasten (steunvordering) worden door [appellant] telkens tijdig betaald. De gemeente en Divosa hebben dat laatste erkend: namens hen is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [appellant] buiten hun vorderingen, niets onbetaald laat. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat niet summierlijk is gebleken dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. (…)”
€ 211.820,-, vermeerderd met rente en kosten, aan Divosa is bekrachtigd.
heeft tegen dit arrest geen beroep in cassatie ingesteld, zodat dit arrest inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.
Het bestaan van meerdere schulden is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende, voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Het hof verwerpt eveneens de stelling van [appellant] dat het feitencomplex in de vorige bij de rechtbank en dit hof gevoerde faillissementsprocedure gelijk is gebleven en dat dus ook in deze procedure niet kan worden aangenomen dat [appellant] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Waar [appellant] zich ten tijde van de vorige faillissements-aanvraag in hoger beroep nog op het standpunt stelde dat er diverse zwaarwegende redenen waren op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2015 in hoger beroep geen stand zou houden (reden waarom [appellant] aanvoerde dat hij de vorderingen van de gemeente en Divosa met recht onbetaald liet), zijn de daarin uitgesproken veroordelingen, zoals hiervoor reeds naar voren is gekomen, door het hof Den Haag bij arrest van 4 april 2017 grotendeels in stand gelaten. De door [appellant] aan de gemeente en Divosa te betalen vorderingen staan nu wel onherroepelijk in rechte vast. Daarmee is duidelijk geworden dat, waar het hof in de beschikking van
14 januari 2016 klaarblijkelijk nog uitging van betalingsonwil ingegeven door de mogelijkheid dat de veroordeling van [appellant] tot betalingen aan de gemeente en Divosa in hoger beroep zou worden vernietigd, dat nu geen reden meer is om de opeisbare vorderingen van de gemeente en Divosa niet te voldoen.
Thans staan de vorderingsrechten van de gemeente en Divosa in rechte vast en staat voorts vast dat [appellant] niet in staat is deze vorderingen te voldoen.
€ 2.504,-.