ECLI:NL:GHARL:2016:9843

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
200.194.342
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [kind 1], en de uithuisplaatsing van het kind in een pleeggezin. De ouders, aangeduid als verzoekers in hoger beroep, hebben een verleden van problematiek dat hen belemmert in hun rol als verzorgers. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Overijssel, waarin het gezag van de ouders over [kind 1] werd afgewezen en een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De ouders hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissingen, maar het hof oordeelt dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] te dragen. Het hof concludeert dat het gezag van de ouders moet worden beëindigd, omdat de veiligheid en ontwikkeling van [kind 1] in het gedrang komen. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de behoeften van hun kind en zijn niet in staat om de noodzakelijke zorg te bieden. Het hof benoemt de William Schrikker Stichting tot voogdes over [kind 1] en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. In de tweede zaak, die betrekking heeft op de machtiging tot uithuisplaatsing, bekrachtigt het hof de eerdere beschikking van de kinderrechter, omdat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [kind 1]. De ouders worden aangespoord om zich neer te leggen bij de situatie en zich te richten op hun rol als ouders op afstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.194.342 en 200.196.990
(zaaknummers rechtbank Overijssel 181806 en 186235)
beschikking van 6 december 2016
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats],
in de zaak met nummer 200.196.990:
verzoekers in hoger beroep,
in de zaak met nummer 200.194.342:
verweerders in hoger beroep,
gezamenlijk verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. T. Geerdink te Borne,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
in de zaak met nummer 200.196.990:
verweerder in hoger beroep,
in de zaak met nummer 200.194.342:
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
In beide zaken zijn als overige belanghebbenden aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
en
[Belanghebbenden]wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met nummer 200.194.342:
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechters van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 181806.
In de zaak met nummer 200.196.990:
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, verder te noemen: de kinderrechter, van 26 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 186235.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.194.342:
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 30 juni 2016;
- een brief van de raad van 15 juli 2016 met één bijlage.
In de zaak met nummer 200.196.990:
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 augustus 2016;
- het verweerschrift met één bijlage;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank.
In beide zaken:
2.3
De zaken zijn gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft op 4 november 2016 in het gerechtsgebouw te Zwolle plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen. Namens de GI is [vertegenwoordiger van de stichting] verschenen. Met kennisgeving vooraf zijn de pleegouders niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] [kind 1] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1].
3.2
[kind 1] staat sinds 4 maart 2016 onder toezicht van de GI en hij is vanaf die datum uithuisgeplaatst in het gezin van de pleegouders. Ook het zusje van [kind 1], [kind 2] geboren op [geboortedatum] 2013, is in dit gezin geplaatst.
In de zaak met nummer 200.194.342:
3.3
Bij beschikking van 14 april 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [kind 1] te beëindigen en de GI te benoemen tot voogdes over [kind 1], afgewezen.
In de zaak met nummer 200.196.990:
3.4
Bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang - van 26 mei 2016 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 26 mei 2016 tot 26 mei 2017.
4. De omvang van het geschil
In de zaak met nummer 200.194.342:
4.1
De raad is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 april 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [kind 1], toe te wijzen en de GI te benoemen tot voogdes, kosten rechtens.
In de zaak met nummer 200.196.990:
4.2
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 mei 2016. Deze grieven zien op de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, het verzoek van (naar het hof begrijpt:) de raad tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een pleeggezin af te wijzen, met bepaling dat de GI er voor zal dienen te zorgen dat [kind 1] binnen veertien dagen na de in hoger beroep te geven beschikking zal zijn teruggekeerd bij de ouders, dan wel een dusdanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De raad heeft verweer gevoerd. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.194.342:
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval de hiervoor onder a. genoemde grond voor de maatregel tot gezagsbeëindiging van toepassing. De bepaling van artikel 1: 266 lid 1 onderdeel a BW is afgestemd op de voor de ondertoezichtstelling geldende bepaling van artikel 1: 265b lid 1 BW en deze bepalingen vormen elkaars spiegelbeeld. Indien duidelijk is dat de ouders niet (weer) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechter het gezag van de ouders beëindigen. De maatregel van ondertoezichtstelling daarentegen kan alleen worden uitgesproken of verlengd indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen voormelde termijn wel (weer) in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Verlengingen van een ondertoezichtstelling zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders zijn derhalve niet meer mogelijk, aldus de memorie van toelichting bij deze wetsbepaling (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3).
5.3
Volgens voormelde memorie van toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich, aldus de wetgever, dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven. Wel kunnen volgens de wetgever de volgende factoren worden genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige, zoals [kind 1], in een pleeggezin is geplaatst:
a. het pleegkind moet zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
b. als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel;
c. in die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
d. de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de
uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het
verzoek tot beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is van oordeel dat, gelet op voormelde factoren en met inachtneming van de omstandigheden van dit geval, het gezag van de ouders dient te worden beëindigd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.5
Voor het hof is duidelijk dat de ouders veel van [kind 1] houden. Echter [kind 1], negen maanden oud, woont sinds zijn geboorte in het pleeggezin, omdat [kind 1] thuis niet de basale zorg van de ouders kan krijgen en zijn veiligheid bij de ouders onvoldoende is gewaarborgd. De ouders kunnen mede vanwege hun verstandelijke beperking onvoldoende inschatten wat een baby nodig heeft en zij kunnen onvoldoende aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van een baby. Uit het raadsrapport van 25 januari 2016 blijkt dat de problematiek van de ouders die speelde ten tijde van de uithuisplaatsing van hun oudste kind, [kind 2], nog steeds speelt. De ouders vermijden hulp en er zijn nieuwe meldingen geweest van fors gebruik van alcohol en agressie in de thuissituatie. De moeder functioneert op het emotioneel niveau van een persoon met een leeftijd tussen de achttien en zesendertig maanden. Zij is onmachtig en vanwege haar beperking vooral gericht op haar eigen behoeftes en is hierdoor weinig flexibel. Ook de vader functioneert op een beduidend lager niveau dan gemiddeld. Bij het ordenen en plannen van hun levens zijn de moeder en de vader afhankelijk van (intensieve) begeleiding. Beide ouders hebben een belast verleden, zij hebben een beperkt en onvoldoende steunend netwerk en een terugkerend probleem is dat de ouders de hulpverlening zeer wisselend accepteren, zij nemen zelf geen initiatieven en laten zien dat zij steeds problemen hebben in de samenwerking met de hulpverlening, aldus de raad.
De ouders stellen dat zij veel geleerd hebben en zijn gegroeid in hun rol als ouder. Zij willen de kans krijgen om dat te laten zien. De ouders denken, mede met voortzetting van de huidige vorm van hulpverlening, dat zij in staat zijn zorg te dragen voor de opvoeding van [kind 1]. De ouders stellen ook dat hun mogelijkheden onvoldoende onderzocht zijn.
5.6
Anders dan de ouders is het hof van oordeel dat uit voormeld raadsrapport duidelijk naar voren komt dat de ouders onvoldoende leerbaar en veranderbaar zijn gebleken. Het hof neemt die bevindingen na eigen onderzoek dan ook over. Zo heeft de begeleidster van Aveleijn die betrokken was bij de ouders tijdens de zwangerschap van [kind 2] verklaard dat de ouders vanwege hun problematiek niet in staat zijn voor een kind te zorgen: in de jaren van begeleiding aan de ouders heeft zij gezien dat zij niet leerbaar zijn, alles buiten zichzelf leggen en geen zelfreflectie tonen. De ouders hebben het contact met deze begeleidster verbroken op het moment dat de procedure speelde rond de gezagsbeëindiging ten aanzien van [kind 2].
Ook is gebleken dat de moeder een indicatie voor zichzelf heeft voor 24-uurs zorg en behandeling.
Met de raad is het hof van oordeel dat een nieuw onderzoek naar de mogelijkheden van de ouders niet in het belang is van [kind 1] maar ook niet in het belang van de ouders en de pleegouders. Gelet op de aard en langdurigheid van de problematiek van de ouders, hun geringe bereidheid tot hulpverlening en hun beperkte leerbaarheid is de kans dat een 24-uursopname uiteindelijk leidt tot een succesvolle terugplaatsing van [kind 1] naar de ouders niet aanwezig.
[kind 1] woont vanaf zijn geboorte samen met zijn zus bij de pleegouders en hij is op dat moment een hechtingsrelatie aangegaan met de pleegouders als zijn vaste en dagelijkse verzorgers.
Een veilige hechting creëert een belangrijke voorwaarde voor een gezonde sociale-, emotionele- en persoonlijkheidsontwikkeling. Het is voor een verdere ontwikkeling van [kind 1] naar het oordeel van het hof dan ook van belang dat het hechtingsproces bij de pleegouders niet wordt verstoord. Het belang van [kind 1] brengt mee dat er sprake moet zijn van continuïteit in zijn opvoedsituatie.
5.7
Nu uit het vorenstaande is gebleken dat terugplaatsing van [kind 1] bij de ouders niet tot de mogelijkheden behoort, is ook de voor [kind 1] aanvaardbare termijn waarbinnen de ouders weer in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] te dragen, verstreken. Het hof acht het in het belang van [kind 1] en alle betrokkenen dat door middel van de beëindiging van het gezag van de ouders duidelijk wordt dat [kind 1] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders.
Het hof hoopt dat, nu duidelijk is dat ook [kind 1], net als [kind 2], bij de pleegouders blijft wonen, de ouders zich kunnen neerleggen bij deze situatie zodat zij zich volledig kunnen gaan richten op de invulling van de bezoekregeling en hun rol van ouders op afstand. Zij zullen altijd de ouders van [kind 1] blijven en zij vervullen in die hoedanigheid een belangrijke rol in zijn leven.
In de zaak met nummer 200.196.990:
5.8
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.9
Het hof overweegt ten aanzien van de door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg als volgt. Zoals hiervoor onder 5.5 en volgende is overwogen, komt bij een thuisplaatsing de veiligheid van [kind 1] in het gedrang. De ouders hebben te weinig inzicht in wat een baby nodig heeft en kunnen de belasting om voor een baby te zorgen niet aan. Gebleken is dat het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind 1] dat hij blijft wonen in het pleeggezin.

6.De slotsom

In de zaak met nummer 200.194.342:
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
In de zaak met nummer 200.196.990:
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
In beide zaken:
6.3
Het hof zal gelet op de aard van de procedure de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met nummer 200.194.342:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 april 2016, en opnieuw beschikkende:
beëindigt met ingang van heden het gezag van [verzoeker] en [verzoekster], over [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats];
benoemt de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot voogdes over [kind 1];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In de zaak met nummer 200.196.990:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 26 mei 2016;
In beide zaken:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.P. den Hollander en
I.A. Vermeulen, en is op 6 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.