ECLI:NL:GHARL:2016:9723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
200.185.192/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgangsregeling en niet-ontvankelijkheid verzoeker in verzoek om omgang met minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2015 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De man, verweerder in hoger beroep, heeft verzocht om een omgangsregeling, maar is niet de biologische vader van [de minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige], wat essentieel is voor het recht op omgang. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over zijn betrokkenheid bij de opvoeding en verzorging van [de minderjarige]. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is genomen in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige], die door de raad als kwetsbaar wordt beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.185.192/01
(zaaknummer rechtbank FL RK 14-2608)
beschikking van 1 december 2016
inzake
[verzoeker],
wonende op een bij het hof bekend geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
advocaat thans: mr. K.Y. van Oosten te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 februari 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Haulussy van 4 maart 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Haulussy van 17 maart 2016 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 25 mei 2016 met productie(s);
- een brief van de raad van 10 oktober 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schuerman van 1 november 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2016 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is in het kader van zijn adviserende taak de heer [B] verschenen. De man en zijn advocaat zijn, zoals ook aangekondigd bij voornoemd journaalbericht van 1 november 2016, niet ter zitting verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw hebben (in perioden) tot oktober 2014 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
[in] 2013 is uit de vrouw geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). [de minderjarige] is niet erkend en de vrouw is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast. Na het uiteengaan van partijen is er nauwelijks contact geweest tussen de man en [de minderjarige] .
3.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 3 december 2014 en zoals aangevuld bij journaalbericht van 1 juni 2015, heeft de man verzocht:
- hem vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [de minderjarige] ;
- hem vervangende toestemming te verlenen voor gezamenlijk gezag over [de minderjarige] ;
- te bepalen dat er een omgangsregeling komt waarbij [de minderjarige] bij de man verblijft in de even weken van vrijdagavond 18.00 uur tot maandagavond 18.00 uur en in de oneven weken van donderdagavond 18.00 uur tot zaterdagavond 18.00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen;
- te bepalen dat de vrouw [de minderjarige] dient af te geven aan de man gedurende de tijden en de dagen dat de omgangsregeling van kracht is, desnoods met behulp van de sterke arm.
3.4
Bij tussenbeschikking van 30 juni 2015 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek bevolen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5
Uit het DNA-onderzoek is gebleken dat de man niet de biologische vader is van [de minderjarige] . De man heeft naar aanleiding hiervan zijn verzoeken tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] en het vaststellen van gezamenlijk gezag ingetrokken.
3.6
De rechtbank heeft in de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking, voor zover hier van belang, een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld als volgt:
de eerste vier maal:
- eenmaal per veertien dagen, een zaterdag of een zondag van 10:00 uur tot 18:00 uur, vervolgens:
- eenmaal per veertien dagen, telkens van vrijdagavond 18:00 uur tot zondagavond 18:00 uur;
- de helft van de schoolvakanties;
- de helft van de feestdagen.
3.7
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2016 is de vrouw, voor zover hier van belang, veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling zoals tussen de man en [de minderjarige] bij de bestreden beschikking is vastgesteld en is de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt. De man is gemachtigd om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen, indien de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen. De rechtbank heeft voorts de stukken in handen van de raad gesteld, met het verzoek om aanvullend onderzoek te doen en dit zo nodig uit te breiden naar een beschermingsonderzoek, en het rapport dienaangaande tegen de datum van een zitting in de onderhavige procedure aan dit hof te doen toekomen. Dit rapport is bij de hierboven genoemde brief van de raad van 10 oktober 2016 aan het hof toegestuurd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil het recht op omgang van de man met [de minderjarige] .
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt voor zover het de daarbij vastgestelde omgangsregeling betreft, en het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling alsnog af te wijzen.
4.3
De man heeft het hof bij zijn verweerschrift verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, haar de grieven als ongegrond te ontzeggen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, daaronder begrepen het salaris van de advocaat.
4.4
Bij journaalbericht van 1 november 2016 heeft de advocaat van de man naar voren gebracht dat de man niet langer verweer wenst te voeren en dat de man noch de advocaat ter zitting zal verschijnen. Het hof leidt uit dit journaalbericht niet af dat de man akkoord is met toewijzing van de verzoeken van de vrouw en zal derhalve hierna de verzoeken van de vrouw in hoger beroep inhoudelijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
5.2
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of tussen de man en [de minderjarige] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW. Vast staat dat de man noch de biologische, noch de juridische vader is van [de minderjarige] . Dit maakt dat de man bijkomende omstandigheden dient te stellen en te onderbouwen om een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige] aan te kunnen nemen. Deze bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in de aard van de relatie tussen de man en de vrouw, in de betrokkenheid van de man bij [de minderjarige] voor en na de geboorte, dan wel in de band die na de geboorte tussen de man en [de minderjarige] is ontstaan.
5.3
De man heeft - kort samengevat - gesteld dat hij reeds vanaf de zwangerschap van de vrouw nauw betrokken is geweest bij [de minderjarige] . De man stelt dat hij bij de bevalling aanwezig is geweest, dat hij tot oktober 2014 met de vrouw en [de minderjarige] een gemeenschappelijke huishouding voerde en dat hij zowel na werktijd als in de weekenden nauw betrokken was bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Volgens de man heeft [de minderjarige] hem tijdens de relatie van partijen als zijn vader beschouwd.
5.4
De vrouw heeft betwist dat partijen hebben samengewoond en stelt dat de man slechts een uiterst beperkt aandeel heeft gehad in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Volgens de vrouw heeft [de minderjarige] de man nimmer als zijn vader beschouwd. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat de man altijd geweten heeft dat hij niet de verwekker is van [de minderjarige] . In de periode nadat tussen partijen de relatie verbroken was, is de vrouw zwanger geworden van een andere man. Toen de vrouw drie maanden zwanger was, kregen partijen opnieuw een korte periode een relatie. Deze relatie ging echter al tijdens de zwangerschap niet goed. Door de vele ruzies, waarbij de man ook fysiek en verbaal gewelddadig is geweest jegens de vrouw, en nadien ook in aanwezigheid van [de minderjarige] , is er geen sprake geweest van een structureel samenzijn. De man woonde bij zijn ouders en kwam slechts af en toe. De vrouw betwist ook dat [de minderjarige] de man als zijn vader beschouwde.
5.5
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de betwisting door de vrouw, zijn stellingen onvoldoende nader heeft onderbouwd. Ten aanzien van de gestelde samenwoning zijn weliswaar verklaringen van verschillende personen in het geding gebracht dat de man in de periode van december 2012 tot oktober 2014 samenwoonde met de vrouw en [de minderjarige] , maar de vrouw heeft hier tegenin gebracht dat deze verklaringen alle identiek zijn, opgesteld en voorgedrukt door de man, waarbij de desbetreffende personen enkel hun naam hoefden te noteren en hoefden te ondertekenen. De man heeft onvoldoende ingebracht tegen dit verweer van de vrouw. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man in zijn gesprek met de bijzondere curator ook heeft aangegeven dat de man en de vrouw nimmer hebben samengewoond. De man heeft toen ook aangegeven, conform de verklaring van de vrouw, dat hij bij zijn ouders woonachtig was, terwijl ook vast is komen te staan dat de man niet ingeschreven heeft gestaan op het adres van de vrouw. Het hof is daarom met de vrouw van oordeel dat aan de hiervoor genoemde verklaringen slechts geringe waarde kan worden gehecht. De gestelde samenwoning is verder onvoldoende onderbouwd en ook de overige stellingen van de man die zouden wijzen op een nauwe persoonlijke betrekking met [de minderjarige] heeft de man naar het oordeel van het hof gelet op de betwisting door de vrouw onvoldoende van onderbouwing voorzien. Daarnaast is onbetwist dat de man sinds het voorjaar van 2015 niets meer richting [de minderjarige] en/of (familie van) de vrouw heeft laten horen.
5.6
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende vast komen te staan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] kan worden aangenomen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn inleidend verzoek om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Ook indien wél een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] zou kunnen worden aangenomen, acht het hof het niet in [de minderjarige] belang om een omgangsregeling met de vader vast te stellen. Het hof verwijst in dit verband naar het rapport van de raad van 10 oktober 2016. De raad is van mening dat het wantrouwen van de vrouw ten opzichte van de man zo groot is dat dit de omgang tussen de man en [de minderjarige] in de weg staat. [de minderjarige] is volgens de raad gezien zijn zeer jonge leeftijd erg kwetsbaar. De algemene ontwikkeling van [de minderjarige] verloopt op dit moment positief. Het verbreken van het contact met de man is volgens de raad mogelijk een verlieservaring in het jonge leven van [de minderjarige] geweest. Feit is echter dat [de minderjarige] drie jaar oud is en de man de afgelopen anderhalf jaar niet heeft gezien. Hierdoor is het zeer waarschijnlijk dat [de minderjarige] de man niet meer zal herkennen. Een contact tussen de man en [de minderjarige] afdwingen zal volgens de raad veel stress veroorzaken bij de vrouw en heeft daardoor directe invloed op het welzijn van [de minderjarige] . De raad ziet geen enkele ruimte bij de vrouw om de man enige rol van betekenis in het leven van [de minderjarige] te geven en is van mening dat het tot stand brengen van een geforceerd contact niet in het belang van [de minderjarige] is. Nu gebleken is dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige] is, hij slechts in de eerste anderhalf tot twee jaren na zijn geboorte in het leven van [de minderjarige] is geweest, en nu al ruim anderhalf jaar geen contact meer met [de minderjarige] heeft gehad, waardoor de herinnering van [de minderjarige] aan de man vervaagd zal zijn, is de raad van mening dat een omgangsregeling een extra belasting zal vormen voor de ontwikkelingstaken die [de minderjarige] heeft te volbrengen. De raad acht dit niet in het belang van het recht van [de minderjarige] op een onbelemmerde ontwikkeling. Het hof sluit zich na eigen onderzoek aan bij deze conclusie(s) van de raad en maakt deze tot de zijne.
* De proceskosten
5.8
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in zaken als de onderhavige dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 oktober 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2013;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en I.A. Vermeulen en is op 1 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.