In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, eigenaar van een driekamerappartement in Amersfoort, tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 260.000 per 1 januari 2013, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2014. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde veel lager zou moeten zijn, zelfs negatief, en voerde aan dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden rondom de mandeligheid van het perceel. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 13 juli 2016 werd een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters, maar dit werd afgewezen. De zaak werd vervolgens voortgezet op 16 november 2016. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de vergelijkingsobjecten die waren gebruikt voor de waardebepaling adequaat waren. Het Hof concludeerde dat de waarde van € 260.000 niet te hoog was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 november 2016.