ECLI:NL:GHARL:2016:9599

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
WAHV 200.189.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Sekeris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onterecht uitgevaardigd dwangbevel en sanctie in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzet van de betrokkene tegen een dwangbevel ongegrond werd verklaard. De betrokkene had tijdig beroep ingesteld tegen een inleidende beschikking, maar dit was niet doorgezonden naar de juiste instantie. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de betrokkene niet in verzuim is geweest, omdat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens financiële redenen niet in staat was om de vereiste zekerheid te stellen. Het hof stelt vast dat de sanctie niet onherroepelijk was, waardoor het dwangbevel ten onrechte was uitgevaardigd. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, het verzet wordt gegrond verklaard en de betrokkene krijgt het betaalde bedrag en griffierecht terug. Tevens wordt de advocaat-generaal veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

WAHV 200.189.442
30 november 2016
CJIB 183968169
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Beschikking
op het hoger beroep tegen de beschikking
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 16 maart 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats],
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde],
advocaat te [vestigingsplaats].

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie op 26 februari 2015 uitgevaardigd dwangbevel ongegrond verklaard.

Het procesverloop

De vorige gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Daarbij is verzocht om vergoeding van kosten.
Op 16 april 2016 is nog een brief van de vorige gemachtigde van de betrokkene ontvangen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De vorige gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Daarbij is verzocht om een behandeling ter zitting.
De advocaat-generaal heeft een reactie gegeven op de nadere toelichting op het beroep.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 november 2016. De betrokkene is verschenen bij gemachtigde. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. M.E. Joha.

Beoordeling

1. Ingevolge artikel 26a, tweede en derde lid, van de WAHV is het hoger beroep tegen een beschikking als de onderhavige slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten en voorts na betaling van het verschuldigde griffierecht.
2. Uit een brief van de griffier van de rechtbank gedateerd 15 april 2016 aan de griffier van het hof blijkt dat de betrokkene binnen de gestelde termijn wel het griffierecht heeft betaald, maar geen zekerheid heeft gesteld.
3. De gemachtigde van de betrokkene heeft aangevoerd dat het niet voldoen aan de verplichting tot zekerheidstelling verschoonbaar is, omdat de betrokkene ter zake reeds een betalingsregeling had getroffen met een door het CJIB ingeschakeld incassobureau. Hieruit blijkt evident dat het de betrokkene aan draagkracht ontbreekt. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde een brief d.d. 19 mei 2015 overgelegd van [incassobureau] met daarin de bevestiging van een betalingsregeling, alsmede een overzicht van de reeds verrichte betalingen.
4. In zijn arrest van 11 juli 2014, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2014:5564, heeft het hof overwogen dat het hof in een voorkomend geval, indien een betrokkene in de procedure in hoger beroep aannemelijk maakt dat hij niet (volledig) in staat is om het griffierecht te voldoen dan wel zekerheid te stellen, zal oordelen dat in zoverre redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat een betrokkene in verzuim is.
5. De betrokkene heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij wegens een geringe financiële draagkracht niet in staat is om (het resterende bedrag van) de zekerheidstelling te voldoen. Het hof acht het hoger beroep daarom ontvankelijk.
6. Het hof zal vervolgens de beslissing van de kantonrechter beoordelen. De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene ongegrond verklaard, omdat niet gebleken is dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd.
7. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd, omdat nog geen sprake is van een onherroepelijke sanctie. De betrokkene heeft namelijk destijds tijdig beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Omdat de betrokkene tevens een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting had ontvangen, heeft hij zijn beroepschrift naar de Belastingdienst Apeldoorn gestuurd. De Belastingdienst had het beroepschrift ter zake de inleidende beschikking echter moeten doorzenden naar de juiste instantie. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde een kopie overgelegd van het beroepschrift van de betrokkene d.d. 14 oktober 2014.
8. Uit het dossier blijkt - voor zover van belang - het volgende. Bij inleidende beschikking van 8 september 2014 is aan de betrokkene een administratieve sanctie opgelegd van € 400,-, exclusief € 7,- administratiekosten. Op 21 november 2014 is de sanctie verhoogd met € 200,- en is de eerste aanmaning verzonden. Op 8 januari 2015 is de sanctie verhoogd met € 600,- en is de tweede aanmaning verzonden. Op 20 februari 2015 is getracht verhaal te nemen op het bij het CJIB bekende bankrekeningnummer van de betrokkene. Dat is niet gelukt. Hierop is op 26 februari 2015 een dwangbevel uitgevaardigd.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden. Voorts bepaalt artikel 6:9 van de Awb dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
10. Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt - voor zover relevant - dat, indien een beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Artikel 6:15, derde lid, van de Awb bepaalt dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
11. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 8 september 2014 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 20 oktober 2014.
12. In het dossier bevindt zich een brief van de betrokkene d.d. 14 oktober 2014. In deze brief schrijft de betrokkene het volgende: "Hierbij stuur ik u de gegevens van de auto die in beslag is genomen door de politie. Ik hoop dat u nu genoeg informatie heeft om de bekeuring weg te pleiten." Als bijlage bij deze brief heeft de betrokkene onder meer een kopie van de onderhavige inleidende beschikking d.d. 8 september 2014 bijgevoegd. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit deze brief duidelijk blijkt dat deze (mede) betrekking heeft op de onderhavige sanctie en dat de betrokkene de bedoeling had daartegen beroep in te stellen. Aldus kan deze brief worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de inleidende beschikking.
13. Blijkens een op bovengenoemd beroepschrift geplaatst stempel is deze op 21 oktober 2014 binnengekomen bij de Belastingdienst Apeldoorn. Het poststempel op de envelop waarin het beroepschrift is verzonden is onleesbaar, zodat daaruit niet kan worden opgemaakt wanneer het beroepschrift ter post is aangeboden.
14. Het hof hanteert - in navolging van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ABRvS 17 augustus 2011, AB 2011, 259) - als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het is ontvangen op de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de termijn voor het instellen van beroep, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.
15. Nu het beroepschrift op de eerste werkdag na de laatste dag van de termijn voor het instellen van beroep is ontvangen, moet het ervoor worden gehouden dat het beroep - gericht tegen de inleidende beschikking - tijdig is ingesteld.
16. Uit het dossier blijkt dat de CVOM geen beroepschrift met betrekking tot de onderhavige zaak heeft ontvangen en daarop dus (nog) niet heeft beslist. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de Belastingdienst Apeldoorn het beroepschrift niet heeft doorgestuurd naar de CVOM. Daarom zal het hof bepalen dat dit alsnog gebeurt.
17. Nu de betrokkene tijdig beroep tegen de inleidende beschikking heeft ingesteld en hierop nog niet is beslist, was geen sprake is van een onherroepelijke sanctie en had de verplichting tot betaling moeten worden opgeschort. Aldus zijn de verhogingen ten onrechte toegepast en is het dwangbevel ten onrechte uitgevaardigd. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook vernietigen, het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaren en bepalen dat het uit hoofde van het dwangbevel betaalde bedrag en het betaalde griffierecht aan de betrokkene zal worden gerestitueerd.
18. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De (vorige) gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van het verzetschrift bij de kantonrechter, het indienen van een nadere toelichting op het verzetschrift, het indienen van het hoger beroepschrift, het indienen van een nadere toelichting op het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting in hoger beroep. Aan het indienen van het verzetschrift, het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van
€ 992,- (= 4 x € 496,- x 0,5).

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter;
verklaart het verzet gegrond;
stelt vast dat de aan de betrokkene opgelegde eerste en tweede verhogingen van de sanctie ten onrechte zijn toegepast;
bepaalt dat hetgeen uit hoofde van voormeld dwangbevel door de betrokkene is betaald aan hem wordt gerestitueerd, alsmede dat het door de betrokkene op de voet van de artikelen 26 en 26a van de WAHV betaalde griffierecht door de griffier van de rechtbank aan hem wordt gerestitueerd;
geeft de griffier van het hof de opdracht het beroepschrift tegen de inleidende beschikking van de betrokkene d.d. 14 oktober 2014 door te zenden naar de CVOM ter verdere afhandeling;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 992,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.