Beoordeling
1. Ingevolge artikel 26a, tweede en derde lid, van de WAHV is het hoger beroep tegen een beschikking als de onderhavige slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten en voorts na betaling van het verschuldigde griffierecht.
2. Uit een brief van de griffier van de rechtbank gedateerd 15 april 2016 aan de griffier van het hof blijkt dat de betrokkene binnen de gestelde termijn wel het griffierecht heeft betaald, maar geen zekerheid heeft gesteld.
3. De gemachtigde van de betrokkene heeft aangevoerd dat het niet voldoen aan de verplichting tot zekerheidstelling verschoonbaar is, omdat de betrokkene ter zake reeds een betalingsregeling had getroffen met een door het CJIB ingeschakeld incassobureau. Hieruit blijkt evident dat het de betrokkene aan draagkracht ontbreekt. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde een brief d.d. 19 mei 2015 overgelegd van [incassobureau] met daarin de bevestiging van een betalingsregeling, alsmede een overzicht van de reeds verrichte betalingen.
4. In zijn arrest van 11 juli 2014, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2014:5564, heeft het hof overwogen dat het hof in een voorkomend geval, indien een betrokkene in de procedure in hoger beroep aannemelijk maakt dat hij niet (volledig) in staat is om het griffierecht te voldoen dan wel zekerheid te stellen, zal oordelen dat in zoverre redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat een betrokkene in verzuim is. 5. De betrokkene heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij wegens een geringe financiële draagkracht niet in staat is om (het resterende bedrag van) de zekerheidstelling te voldoen. Het hof acht het hoger beroep daarom ontvankelijk.
6. Het hof zal vervolgens de beslissing van de kantonrechter beoordelen. De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene ongegrond verklaard, omdat niet gebleken is dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd.
7. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd, omdat nog geen sprake is van een onherroepelijke sanctie. De betrokkene heeft namelijk destijds tijdig beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Omdat de betrokkene tevens een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting had ontvangen, heeft hij zijn beroepschrift naar de Belastingdienst Apeldoorn gestuurd. De Belastingdienst had het beroepschrift ter zake de inleidende beschikking echter moeten doorzenden naar de juiste instantie. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde een kopie overgelegd van het beroepschrift van de betrokkene d.d. 14 oktober 2014.
8. Uit het dossier blijkt - voor zover van belang - het volgende. Bij inleidende beschikking van 8 september 2014 is aan de betrokkene een administratieve sanctie opgelegd van € 400,-, exclusief € 7,- administratiekosten. Op 21 november 2014 is de sanctie verhoogd met € 200,- en is de eerste aanmaning verzonden. Op 8 januari 2015 is de sanctie verhoogd met € 600,- en is de tweede aanmaning verzonden. Op 20 februari 2015 is getracht verhaal te nemen op het bij het CJIB bekende bankrekeningnummer van de betrokkene. Dat is niet gelukt. Hierop is op 26 februari 2015 een dwangbevel uitgevaardigd.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden. Voorts bepaalt artikel 6:9 van de Awb dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
10. Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt - voor zover relevant - dat, indien een beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan, het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Artikel 6:15, derde lid, van de Awb bepaalt dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
11. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 8 september 2014 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 20 oktober 2014.
12. In het dossier bevindt zich een brief van de betrokkene d.d. 14 oktober 2014. In deze brief schrijft de betrokkene het volgende: "Hierbij stuur ik u de gegevens van de auto die in beslag is genomen door de politie. Ik hoop dat u nu genoeg informatie heeft om de bekeuring weg te pleiten." Als bijlage bij deze brief heeft de betrokkene onder meer een kopie van de onderhavige inleidende beschikking d.d. 8 september 2014 bijgevoegd. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit deze brief duidelijk blijkt dat deze (mede) betrekking heeft op de onderhavige sanctie en dat de betrokkene de bedoeling had daartegen beroep in te stellen. Aldus kan deze brief worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de inleidende beschikking.
13. Blijkens een op bovengenoemd beroepschrift geplaatst stempel is deze op 21 oktober 2014 binnengekomen bij de Belastingdienst Apeldoorn. Het poststempel op de envelop waarin het beroepschrift is verzonden is onleesbaar, zodat daaruit niet kan worden opgemaakt wanneer het beroepschrift ter post is aangeboden.
14. Het hof hanteert - in navolging van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ABRvS 17 augustus 2011, AB 2011, 259) - als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het is ontvangen op de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de termijn voor het instellen van beroep, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.
15. Nu het beroepschrift op de eerste werkdag na de laatste dag van de termijn voor het instellen van beroep is ontvangen, moet het ervoor worden gehouden dat het beroep - gericht tegen de inleidende beschikking - tijdig is ingesteld.
16. Uit het dossier blijkt dat de CVOM geen beroepschrift met betrekking tot de onderhavige zaak heeft ontvangen en daarop dus (nog) niet heeft beslist. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de Belastingdienst Apeldoorn het beroepschrift niet heeft doorgestuurd naar de CVOM. Daarom zal het hof bepalen dat dit alsnog gebeurt.
17. Nu de betrokkene tijdig beroep tegen de inleidende beschikking heeft ingesteld en hierop nog niet is beslist, was geen sprake is van een onherroepelijke sanctie en had de verplichting tot betaling moeten worden opgeschort. Aldus zijn de verhogingen ten onrechte toegepast en is het dwangbevel ten onrechte uitgevaardigd. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook vernietigen, het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaren en bepalen dat het uit hoofde van het dwangbevel betaalde bedrag en het betaalde griffierecht aan de betrokkene zal worden gerestitueerd.
18. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De (vorige) gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van het verzetschrift bij de kantonrechter, het indienen van een nadere toelichting op het verzetschrift, het indienen van het hoger beroepschrift, het indienen van een nadere toelichting op het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting in hoger beroep. Aan het indienen van het verzetschrift, het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van
€ 992,- (= 4 x € 496,- x 0,5).