ECLI:NL:GHARL:2014:5564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
WAHV 200.129.524
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Beswerda
  • J. de Witt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagkrachtverweer in hoger beroep tegen griffierecht en zekerheidstelling in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een verzetzaak waarbij de betrokkene in hoger beroep is gegaan tegen een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Nederland. De kantonrechter had het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ongegrond verklaard. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld en voert aan dat hij niet in staat is om de vereiste zekerheid te stellen, maar dat hij het griffierecht wel kan betalen. Het hof behandelt het draagkrachtverweer en overweegt dat de verplichting tot het betalen van griffierecht en het stellen van zekerheid in bestuursrechtelijke zaken niet in strijd is met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter, zoals gewaarborgd in het EVRM. Het hof komt tot de conclusie dat, hoewel de betrokkene niet in staat is om de zekerheid te stellen, hij wel in staat is om het griffierecht te betalen. Het hof draagt de griffier van de rechtbank op om de betrokkene in de gelegenheid te stellen het griffierecht te voldoen binnen twee weken na verzending van de mededeling.

Uitspraak

WAHV 200.129.524
11 juli 2014
CJIB 161236866
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Tussenbeschikking
op het hoger beroep tegen de beschikking
van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Nederland
van 24 april 2013
betreffende
[naam betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [plaats],
voor wie als gemachtigde optreedt [naam gemachtigde], Noordwijk advies, consultancy en interim-management B.V.,
gevestigd te [plaats].

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 13 december 2012 uitgevaardigd dwangbevel ongegrond verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1.
Ingevolge artikel 26a, tweede en derde lid, van de WAHV is het hoger beroep tegen een beschikking als de onderhavige slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten en voorts na betaling van het verschuldigde griffierecht, een en ander tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het hoger beroepschrift in verzuim is geweest.
2.
Bij brief van 21 mei 2013 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene gewezen op de verplichting om binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling zekerheid te stellen door storting van het verschuldigde bedrag op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden. Tevens is de betrokkene mededeling gedaan van de verplichting om binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling griffierecht te betalen.
3.
De gemachtigde heeft namens de betrokkene in reactie op de brief van de griffier van de rechtbank d.d. 21 mei 2013 aangegeven dat de betrokkene niet in staat is het bedrag van de zekerheidstelling te voldoen. De betaling van het griffierecht zou - naar het hof begrijpt - wel mogelijk zijn. De gemachtigde voert in dit verband aan dat de rechtsgang van mensen die minder vermogend zijn wordt belemmerd. De financiële situatie van de betrokkene is slecht en de betrokkene heeft veel schulden. Ter onderbouwing hiervan heeft de gemachtigde van de betrokkene eerder in de procedure diverse stukken overgelegd.
4.
Uit een brief van de griffier van de rechtbank gedateerd 2 juli 2013 aan de griffier van het hof blijkt dat er geen zekerheid is gesteld en evenmin griffierecht is betaald.
5.
Bij arrest van 23 mei 2006 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AU7141) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet van toepassing is op de onderhavige in artikel 26a WAHV voorziene rechtsgang, nu het in deze procedure slechts gaat om de wijze van verhaal van een reeds vaststaande sanctie. Dit brengt mee dat de verplichting tot zekerheidstelling en de heffing van griffierecht niet in strijd is met het in voornoemde verdragsbepaling gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechter. Sinds voormelde uitspraak van de Hoge Raad heeft het hof tot op heden in vaste rechtspraak geoordeeld dat het het hof niet vrijstaat om in een procedure als de onderhavige de verlangde bedragen van het griffierecht en de zekerheidstelling in overeenstemming met de draagkracht van de betrokkene vast te stellen.
6.
Het hof komt terug op deze jurisprudentie. Aanleiding hiervoor is het arrest
van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet van toepassing is in het aan de Hoge Raad voorgelegde geschil niet meebrengt dat het verschuldigde griffierecht in alle gevallen op straffe van niet-ontvankelijkheid dient te worden betaald. De Hoge Raad heeft in zijn voornoemd arrest daartoe onder meer het volgende overwogen:
''3.3.5.
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
3.3.6.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
3.3.7.
Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in onderdeel 3.3.5 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), Awb (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013, nr. 201110325/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, JB 2013/78).''
7.
Het hof ziet aanleiding –en overweegt hiertoe deels in meer algemene zin- om hetgeen in dit arrest van de Hoge Raad is overwogen ook toe te passen op het vereiste van het betalen van griffierecht en het stellen van zekerheid in procedures als hier aan de orde. Het arrest van de Hoge Raad is weliswaar wat reikwijdte betreft beperkt tot bestuursrechtelijke zaken en de bestuursrechtelijke rechtsgang, terwijl daarvan bij (de procedure in) verzetszaken in de WAHV geen sprake is, maar dit gegeven vormt onvoldoende aanleiding voor een andere benadering in procedures als deze.
8.
Het hof stelt daartoe voorop dat ook in procedures als deze het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, zoals verwoord in het arrest van de Hoge Raad, geldt.
9.
Bij het betalen van griffierecht in procedures als deze moet ook door de betrokkene een afweging worden gemaakt tussen de last van betaling en het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure. Dit brengt mee dat ingeval de financiële draagkracht van een betrokkene zodanig is dat bedoelde afweging niet kan worden gemaakt, niet kan worden aanvaard dat een hoger beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard.
10.
Voor het betalen van zekerheid geldt dat de wetgever daarbij voor ogen heeft gehad dat het voeren van een gerechtelijke procedure niet mag lonen in die zin dat dit leidt tot latere betaling van het verschuldigde bedrag. In procedures als deze kunnen echter de bedragen die aan zekerheid moeten worden gesteld –ook gegeven de toegepaste verhogingen van respectievelijk 50 en 100%- zodanig hoog zijn dat deze bedragen, gegeven de financiële draagkracht van een betrokkene, niet kunnen worden voldaan. Niet kan worden aanvaard dat in zodanig geval het beroep van de betrokkene, gericht op de toetsing in hoger beroep van de rechtmatigheid van de dwangmaatregelen die strekken tot voldoening van het verschuldigde bedrag niet inhoudelijk kan worden behandeld omdat de betrokkene het verschuldigde bedrag niet kan voldoen.
11.
Dit brengt mee dat het hof in een voorkomend geval, indien een betrokkene in de procedure in hoger beroep aannemelijk maakt dat hij niet (volledig) in staat is om het griffierecht te voldoen dan wel zekerheid te stellen, zal oordelen dat in zoverre redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat een betrokkene in verzuim is.
12.
De gemachtigde heeft namens de betrokkene aannemelijk gemaakt dat de financiële draagkracht ontbreekt om zekerheid (voor een bedrag van € 1143,73) te stellen. Gelet hierop kan in zoverre redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de betrokkene in verzuim is. Dit geldt echter niet voor de betaling van griffierecht. De gemachtigde heeft naar voren gebracht dat het betalen van het griffierecht wel mogelijk is. Het hof zal daarom - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - bepalen dat de betrokkene door de griffier van de rechtbank opnieuw in de gelegenheid moet worden gesteld het verschuldigde griffierecht te voldoen.
13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Beslissing

Het gerechtshof:
draagt de griffier van de rechtbank op om de betrokkene in de gelegenheid te stellen om binnen twee weken na de verzending van de mededeling omtrent griffierecht het griffierecht van € 299,00 te voldoen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Schuijlenburg, Beswerda en De Witt, in tegenwoordigheid van mr. Van der Meulen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.