Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
het vonnis zoals gewezen in conventie door de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden in kort geding op 11 november 2015 onder zaak/rolnummer C/17/144273 / KG ZA 15/255, te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest het in eerste instantie in conventie gevorderde alsnog toe te wijzen;
met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties;
De vordering van de vrouw af te wijzen c.q. niet-ontvankelijk te verklaren en het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 11 november 2015 zoals gewezen in conventie in stand te laten;
Het vonnis zoals gewezen in reconventie door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 11 november 2015 onder zaak-/rolnummer C/17/144273 / KG ZA 15/255 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest het in eerste instantie in reconventie namens de man gevorderde alsnog toe te wijzen en daarbij de vrouw te veroordelen tot betaling van € 48.465,49 aan de man binnen één week na het te dezen te wijzen arrest te vermeerderen met de wettelijke rente.
Met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties."
3.De beoordeling
(toevoeging hof: afstorting van het aan [appellante] toekomende deel van de pensioenaanspraken zoals die door [geïntimeerde] in eigen beheer zijn opgebouwd)van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden d.d. 1 april 2015 dient zorg te dragen, alsmede in de kosten van deze procedure.
- de beslissingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 1 april 2015 dat [geïntimeerde] dient zorg te dragen voor afstorting van € 160.000,- bij een externe pensioenverzekeraar ter zake van het aan [appellante] toekomende ouderdomspensioen in eigen beheer en dat [geïntimeerde] een bedrag van € 48.835,28
- [appellante] een verbod op te leggen om gedurende de schorsing de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 1 april 2015 te executeren, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- voor iedere dag dat [appellante] daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in conventie en reconventie.
eerste griefstelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat met betrekking tot de afstortingsverplichting van het bedrag van € 160.000,- bij een externe pensioenverzekeraar sprake is van een misslag, nu de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met nieuwe jurisprudentie, waarbij [geïntimeerde] onder meer verwijst naar de uitspraken van het gerechtshof 's-Gravenhage van 17 september 2014 en 4 juni 2013, alsmede met het gedaalde eigen vermogen van IBM vanwege de verplichte dividenduitkering op 29 december 2014. Volgens [geïntimeerde] is onvoldoende rekening gehouden met het gedaalde eigen vermogen van IBM en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om uit de liquide middelen van IBM een afstorting te doen ter hoogte van € 160.000,- bij een externe pensioenverzekeraar.
Grief 1faalt om die reden. De inhoudelijke beoordeling van de beslissing van de rechtbank bij beschikking van 1 april 2015 over de afstortingsverplichting van [geïntimeerde] zal in de bodemzaak aan de orde dienen te komen.
grieven 2 en 3van [geïntimeerde] richten zich tegen de beslissing omtrent de betaling van [geïntimeerde] van € 48.465,49 aan [appellante] in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
tweede griefstelt [geïntimeerde] zich weliswaar op het standpunt dat deze beslissing geschorst dient te worden omdat hij, naar eigen zeggen, een vordering op [appellante] heeft gelet op de negatieve onderwaarde van de gemeenschappelijke woning en de vorderingen van rechtswege op grond van artikel 1:137 BW - anders dan op grond van artikel 6:127 BW het geval is - over en weer verrekend worden, doch zoals [appellante] terecht heeft betoogd is naar het oordeel van het hof ten aanzien van de gemeenschappelijke woning sprake van een eenvoudige gemeenschap, zodat artikel 6:127 lid 3 BW van toepassing is. Er is - anders dan waarvan [geïntimeerde] lijkt uit te gaan - geen sprake van een opeisbare (laat staan een afdwingbare) vordering van hem op [appellante] met betrekking tot de door hem gestelde onderwaarde van de gemeenschappelijke woning. Immers, bij beschikking van de rechtbank van 25 juli 2012 is bepaald dat de gemeenschappelijke woning verkocht dient te worden. Gesteld noch gebleken is dat de gemeenschappelijke woning reeds verkocht is en dat sprake is van een gemeenschappelijke (rest)schuld ten aanzien van deze woning. Daarbij komt bij dat er pas een (regres)vordering van [geïntimeerde] op [appellante] zal ontstaan, indien [geïntimeerde] een groter bedrag op deze gemeenschappelijke schuld heeft voldaan dan waartoe hij op grond van de onderlinge verhoudingen gehouden zou zijn. Voor verrekening is dan ook geen plaats. Van enige misslag op dit punt is niet gebleken.
Grief 2faalt.
grief 3betoogt [geïntimeerde] dat aan zijn zijde sprake is van een groot restitutierisico bij betaling van dit bedrag aan [appellante] , zodat de beslissing geschorst dient te worden. [geïntimeerde] wijst in dit kader op de financiële huishouding van [appellante] , in het bijzonder op het gedaalde vermogen blijkens haar aangiften IB en het niet correct invullen daarvan. Het hof is van oordeel dat uit hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld omtrent de financiële huishouding van [appellante] niet kan worden afgeleid dat sprake is van een onaanvaardbaar groot restitutierisico. Zo heeft [appellante] niet slechts een woonark in [B] in haar bezit ter waarde van € 126.000,- (zoals door de voorzieningenrechter overwogen), maar beschikt zij ook - zo blijkt uit hetgeen [geïntimeerde] onder 31 en 32 van zijn memorie van antwoord, tevens incidenteel appel heeft aangegeven - over een woning in [A] met een (aankoop)waarde van € 168.500,-, waarvoor zij een hypothecaire lening heeft afgesloten van € 85.000,- en heeft zij daarnaast recht op een aandeel in de erfenis van haar overleden vader van € 254.690,--. Dit maakt dat evenmin op deze grond tot toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot schorsing van deze beslissing kan worden gekomen.
eerste griefterecht wijst op de uitspraak van 17 december 2009 van het Benelux-Gerechtshof (ECLI:NL:XX:2009:BL5284). Uit deze uitspraak volgt dat de gevorderde dwangsom ook in een latere uitspraak kan worden opgelegd, tenzij de rechter die de hoofdveroordeling heeft uitgesproken zonder voorbehoud en beredeneerd de oplegging van een dwangsom heeft uitgesloten. In dat laatste geval is sprake van gezag van gewijsde. Aangezien de rechtbank bij beschikking van 1 april 2015 (in het geheel) niet is ingegaan op de door de vrouw verzochte dwangsom, en het er derhalve alle schijn van heeft - zoals door [appellante] is betoogd - dat de rechtbank per abuis niet op dit verzoek heeft beslist, staan de regels omtrent gezag van gewijsde niet aan een beoordeling van deze vordering in de onderhavige zaak in de weg. Dit brengt met zich dat [appellante] geen andere grondslag (gewijzigde omstandigheden) aan haar vordering ten grondslag behoeft te leggen. De
eerste griefvan [appellante] slaagt derhalve.
eerste griefvan [appellante] slaagt, kan aan haar
tweede (voorwaardelijke) griefvoorbij worden gegaan.
derde griefvan [appellante] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat executie van de beschikking, voor zover het de afstorting van het in eigen beheer opgebouwde pensioen betreft, (nog) niet op de door [appellante] gewenste wijze bevolen kan worden. [appellante] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat [geïntimeerde] wel degelijk in staat moet worden geacht om tot afstorting over te gaan nu - en anders dan waarvan partijen en de voorzieningenrechter aanvankelijk ten onrechte zijn uitgegaan - het in het geheel niet noodzakelijk (en ook niet mogelijk) is dat [appellante] daartoe zelf een externe pensioenverzekeraar aanzoekt. Zij geeft aan dat zij enkel een pensioenverzekering kan realiseren met haarzelf als verzekeringsnemer, nu zij niet voor IBM (met IBM als verzekeringsnemer) een pensioenverzekering bij een externe pensioenverzekeraar kan afsluiten. Eén en ander impliceert volgens [appellante] dat zij niet anders dan door middel van conversie haar huidige aanspraken op IBM bij een externe verzekeraar kan onderbrengen. [geïntimeerde] is (mede als bestuurder van IBM) degene die het zelf in zijn macht heeft om de afstorting te bewerkstelligen, zodat van enige onmogelijkheid om aan de beschikking van 1 april 2015 op dit punt te kunnen voldoen dan ook geen sprake is, aldus [appellante] .
derde griefvan [appellante] slaagt, zodat het bestreden vonnis op dit punt niet in stand kan blijven.