ECLI:NL:GHARL:2016:9528

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
200.189.384/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, omgang en kinderalimentatie tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende gezag, omgang en kinderalimentatie tussen de vader en moeder van de minderjarige [de minderjarige1]. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. Neslo, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 14 januari 2016, waarin zijn verzoeken om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling zijn afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Eskes, heeft de huidige omgangsregeling verdedigd, waarbij [de minderjarige1] grotendeels zelf bepaalt wanneer hij naar de vader gaat. Het hof heeft op 22 november 2016 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige1] klem of verloren raakt tussen de ouders, gezien de langdurige non-communicatie en de huidige omgangsregeling. De vader heeft verzocht om een aanpassing van de kinderalimentatie, die door de rechtbank was vastgesteld op € 300,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van de vader beoordeeld en vastgesteld dat hij, rekening houdend met zijn schuldenlast en andere onderhoudsplichten, slechts € 114,- per maand kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De eerdere beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld op € 114,- per maand, met ingang van 31 juli 2015. De beslissing over het gezag en de omgang is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.189.384/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/397570 / FL RK 15-1660)
beschikking van 22 november 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Eskes te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 april 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Neslo van 26 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Neslo van 10 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Eskes van 28 september 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Neslo van 30 september 2016 met productie(s).
2.2
Op 9 mei 2016 is [de minderjarige1] , geboren [in] 2003, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord. Bij brieven van 30 mei 2016 heeft het hof een kort verslag van dit gesprek verzonden aan de advocaten van partijen en de raad.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 oktober 2016 plaatsgevonden. Namens de vader is mr. Neslo verschenen. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Mr. Neslo heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige1] voornoemd is geboren uit de verbroken affectieve relatie van partijen. De moeder oefent alleen het gezag over hem uit. De vader heeft [de minderjarige1] erkend. [de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.2
Uit een eerdere relatie van de vader is [in] 1998 [de jong-meerderjarige] geboren. De vader is [in] 2013 gehuwd met [C] (verder te noemen: [C] ). Zij hebben samen twee kinderen, te weten [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008, en [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2009. Uit een eerdere relatie van [C] is [in] 2001 [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ) geboren. [de minderjarige4] woont bij [C] en de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de voorziening in het gezag van [de minderjarige1] , de zorg-/omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1] en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van de vader om hem mede met het gezag over [de minderjarige1] te belasten en tussen hen een omgangsregeling vast te stellen afgewezen. Voorts is de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] met ingang van 31 juli 2015 door de rechtbank vastgesteld op € 300,- per maand.
4.2
De vader is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
14 januari 2016. De grieven één en twee zien op de kinderalimentatie, meer in het bijzonder op de draagkracht van de vader ten behoeve van [de minderjarige1] . Grief drie ziet op de voorziening in het gezag en grief vier op de zorg-/omgangsregeling. De vader verzoekt de beschikking van 14 januari 2016 te vernietigen en opnieuw recht doende I. een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen die in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven ten behoeve van [de minderjarige1] ; II. partijen gezamenlijk te belasten met het gezag over [de minderjarige1] en III. een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de vader [de minderjarige1] één weekend per 14 dagen van vrijdag uit school tot en met zondagavond 19.00 uur bij zich heeft alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen.
Ter zitting heeft de vader zijn verzoek ten aanzien van de zorg-/omgangsregeling aangepast in die zin dat hij thans subsidiair verzoekt dat [de minderjarige1] elk laatste weekend van de maand bij hem is.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige1] klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen.
5.3
Partijen zijn al ruim tien jaar uit elkaar. [de minderjarige1] was nog erg jong ten tijde van de relatiebreuk van zijn ouders. Sindsdien woont hij bij de moeder. Hoewel er tussen de vader en [de minderjarige1] kennelijk wel al die tijd contact is geweest, hebben zij nimmer op structurele basis omgang met elkaar gehad.
5.4
Als gesteld en niet weersproken staat vast dat tussen partijen momenteel totaal geen communicatie plaatsvindt. Zij spreken, bellen of mailen elkaar nooit. [de minderjarige1] van inmiddels 13 jaar wordt thans ingezet voor de communicatie tussen partijen in hun hoedanigheid als zijn ouders. Gelet op de loyaliteit van ieder kind naar beide ouders moet dat bijzonder belastend zijn voor [de minderjarige1] . Het hof leest de worsteling van [de minderjarige1] met deze loyaliteit ook terug in het verslag dat van zijn gesprek op 9 mei jl. met de raadsheer-commissaris is gemaakt. [de minderjarige1] zit midden tussen zijn kennelijk nog immer strijdende ouders in, ook al voeren zij die strijd "in stilte". Het hof vreest dat de druk op [de minderjarige1] ingeval van gezamenlijk gezag alleen nog maar meer zal toenemen omdat de ouders dan gezamenlijk beslissingen (van enig belang) over hem zullen moeten nemen en daarover zullen moeten communiceren, wat zij al die jaren niet hebben gedaan en ook thans nog niet doen. Nu partijen het afgelopen decennium al niet of nauwelijks overleg over [de minderjarige1] hebben gehad, laat staan afspraken over hem hebben kunnen maken, is niet te verwachten dat dit binnen afzienbare tijd ineens anders zal zijn. Daarvoor is de situatie van non-communicatie tussen partijen, mede onder invloed van de tijd, teveel ingesleten en het hof acht het bepaald niet in het belang van [de minderjarige1] dat hij nog meer dan nu al het geval is zal worden "gebruikt" door partijen binnen hun (gebrek aan) communicatie.
5.5
Daarbij komt dat het verzoek van de vader om hem mede met het gezag te belasten, in reactie op een verzoekschrift van de moeder tot vaststelling van kinderalimentatie, eerst dateert van het moment dat [de minderjarige1] al 12 jaar was. Gesteld noch gebleken is dat hij eerder wensen daartoe richting de moeder kenbaar heeft gemaakt dan wel pogingen heeft ondernomen om tot gezamenlijk gezag te komen. De vader laat ook overigens in het dossier niets zien waaruit blijkt dat hij actief betrokkenheid toont bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Zijn niet-verschijnen zowel ter zitting van de rechtbank als van het hof lijkt illustratief in dit verband.
Omgangsregeling
5.6
Niet in geschil is dat de vader recht heeft op omgang met [de minderjarige1] , maar wel de wijze waarop daaraan invulling moet worden gegeven. De vader wenst houvast van een in rechte vastgestelde omgangsregeling op regelmatige basis. De moeder heeft daar bezwaar tegen. Zij zou de huidige gang van zaken rondom de omgang, te weten dat [de minderjarige1] grotendeels zelf bepaalt wanneer hij naar de vader gaat, graag voortgezet zien.
5.7
Uit het verslag van het gesprek dat [de minderjarige1] met de raadsheer-commissaris heeft gevoerd komt naar voren dat hij geen belang heeft bij een door de rechter vastgestelde omgangsregeling. [de minderjarige1] heeft aangegeven dat hij naar zijn vader wil gaan wanneer hij daar zin in heeft. In wezen is dat ook hoe de omgang thans reeds jaren loopt in de praktijk. Dat de moeder als hoofdverzorger- en opvoeder van [de minderjarige1] daarbij de nodige grenzen en regels stelt, acht het hof gelet op [de minderjarige1] 's leeftijd louter wenselijk. Dat [de minderjarige1] en/of de vader het daar, ieder op hun eigen manier, niet altijd mee eens zijn, is logisch. De moeder heeft echter niet de indruk gewekt dat zij, zoals gesteld, de omgang tussen de vader en [de minderjarige1] tegenwerkt. Zij bewaakt via het stellen van bepaalde grenzen aan het contact tussen [de minderjarige1] en zijn vader met recht de structuur van haar gezin, waarbij te denken valt aan huiswerk maken, bedtijden en (drum)afspraken nakomen. Nu [de minderjarige1] feitelijk veel (vooral in vakanties en op feestdagen) bij de vader is, heeft het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder - zonder het stramien van een vastomlijnde door de rechter vastgestelde omgangsregeling - de op haar ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW rustende verplichting om de ontwikkeling van de banden van [de minderjarige1] met de vader te bevorderen niet nakomt.
5.8
In de gegeven omstandigheden waarbij veelvuldig omgang plaatsvindt acht het hof, mede gelet op de leeftijd en de wensen van [de minderjarige1] , het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1] in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige1] .
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.9
De door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 31 juli 2015 is niet in geschil en staat daarmee vast.
Behoefte [de minderjarige1]
5.1
De bij de bestreden beschikking van 16 januari 2016 vastgestelde behoefte van [de minderjarige1] in 2015 van € 716,36 staat evenmin ter discussie.
Draagkracht
5.11
Op basis van de in hoger beroep beschikbare jaaropgave 2015 is het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man € 2.312,- per maand. Zijn uit de tabel van 2015 voortvloeiende draagkracht bedraagt daarmee 70% [2312 – (0,3 x 2312 + 875)] = afgerond
€ 520,- per maand.
5.12
Nu geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de moeder in het geheel geen draagkracht heeft zal het hof daar ook van uitgaan.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.13
De vader stelt dat zijn voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn wettelijke onderhoudsplicht voor [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
[de jong-meerderjarige]
5.14
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder heeft de vader zijn stelling dat
zijn onderhoudsplicht voor [de jong-meerderjarige] van invloed is op zijn voor [de minderjarige1] beschikbare
draagkracht onvoldoende onderbouwd. Niet gebleken is immers wat überhaupt de behoefte
van [de jong-meerderjarige] is en evenmin is gebleken of en zo ja, in hoeverre daarin door [de jong-meerderjarige] zelf, die
inmiddels jong-meerderjarig is, dan wel anderszins wordt voorzien. Ook is niet gebleken dat
de vader feitelijk iets, laat staan het door hem gestelde bedrag van € 100,- per maand, betaalt
voor [de jong-meerderjarige] . Het hof zal [de jong-meerderjarige] dan ook verder buiten beschouwing laten in de
draagkrachtberekening van de vader.
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4]
5.15
In de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient ook [C] bij te dragen en in de
behoefte van [de minderjarige4] dienen ook [C] en de vader van [de minderjarige4] bij te dragen.
Gelet op de invloed van de onderhoudsplicht van [C] jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
alsmede van [C] en de vader van [de minderjarige4] jegens [de minderjarige4] op de draagkracht ten behoeve
van de onderhoudsplicht van de vader jegens [de minderjarige1] , betrekt het hof ook de behoefte van
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] en de draagkracht van [C] en de vader van [de minderjarige4] in de
beschouwing.
5.16
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen, inclusief het kindgebonden budget (hierna: KGB) waarop aanspraak bestaat en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen.
5.17
Uit de overgelegde aangiftes IB van [C] blijkt dat zij in 2013 tot en met 2015 met haar eenmanszaak [D] een gemiddelde winst uit onderneming heeft gehad van
€ 10.613,- per jaar. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting leidt dat volgens de tarieven 2015-2 tot een NBI van € 873,- per maand. Op basis van een proefberekening toeslagen van de Belastingdienst komen de vader (toetsingsinkomen van € 39.098,-) en [C] (toetsingsinkomen van € 2.866,-) in aanmerking voor een KGB van € 59,- per maand. Dat de vader en [C] dit KGB mogelijk feitelijk niet ontvangen, omdat de fiscus dat verrekend met openstaande vorderingen, betekent niet dat daarmee hier geen rekening wordt gehouden. Aldus bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen van de vader en [C] (€ 2.312,- + € 873,- + € 59,- =) € 3.244,- per maand. Uitgaande van vier kinderen (inclusief [de minderjarige1] ) en vier kinderbijslagpunten bedraagt de behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] op basis van de behoeftetabel 2015-2 € 1.093/4 x 3 = € 819,75 per maand, zijnde
afgerond € 273,- per kind.
5.18
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [C] voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en
[de minderjarige4] een minimum draagkracht heeft van € 50,- per maand. Zo blijkt ook uit voorgaande
rechtsoverweging. Het hof stelt vast dat het NBI van [C] zowel ex- als inclusief het
KGB waar de vader en [C] voor in aanmerking komen niet uitstijgt boven de
laagste inkomenscategorie van de draagkrachttabel 2015.
5.19
Nu het hof niet de beschikking heeft gekregen over de gegevens die nodig zijn om de draagkracht van de vader van [de minderjarige4] te berekenen, zal het hof die draagkracht schatten en daarbij rekening houden met de verklaring die voor het niet verstrekken van die gegevens is gegeven. Namens de vader is ter zitting aangevoerd dat [C] geen kinderalimentatie van de vader van [de minderjarige4] wenst te vragen, omdat [de minderjarige4] een traumatische ervaring met haar vader heeft meegemaakt. Die keuze van [C] mag redelijkerwijs echter niet ten laste van (de beschikbare draagkracht van de vader voor) [de minderjarige1] worden gebracht. Nu sprake is van drie onderhoudsplichtigen voor [de minderjarige4] , te weten haar eigen vader, [C] en [verzoeker] , de vader, wordt haar vader geacht voor tenminste 1/3 in haar behoefte te kunnen voorzien, zijnde € 91,- per maand. Met dit bedrag worden de ten laste van de vader en [C] komende kosten van [de minderjarige4] verminderd, zodat een behoefte van € 182,- resteert.
Draagkrachtvergelijking
5.2
Omdat de draagkracht van de vader onvoldoende is om volledig in de kosten van alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is te voorzien, ziet het hof aanleiding om de beschikbare draagkracht van de vader te verdelen naar rato van de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . De beschikbare draagkracht van de vader per kind bedraagt op basis van de formule individuele behoefte/totale behoefte vermenigvuldigd met de draagkracht van de vader (steeds afgerond):
[de minderjarige1] : € 716,-/€ 1.444,- x € 520,- = € 258,- per maand;
[de minderjarige2] : € 273,-/€ 1.444,- x € 520,- = € 98,- per maand;
[de minderjarige3] : € 273,-/€ 1.444,- x € 520,- = € 98,- per maand;
[de minderjarige4] : € 182,-/€ 1.444,- x € 520,- = € 66,- per maand.
5.21
De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en het voor rekening van de vader en [C] komende deel van de behoefte van [de minderjarige4] bedraagt in totaal € 728,- per maand. De draagkracht van de vader (€ 262,-) en [C] (€ 50,-) tezamen bezien (€ 312,-), beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij samen onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking van hen achterwege kan blijven. Het aandeel van de vader in de kosten van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] wordt daarom vastgesteld op € 98,- per kind per maand voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en € 66,- per maand voor [de minderjarige4] .
Zorgkorting
5.22
De kosten van de omgang met [de minderjarige1] worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Nu geen sprake is van een structurele omgangsregeling, maar [de minderjarige1] wel geregeld bij de vader verblijft, acht het hof het redelijk om aansluiting te zoeken bij het percentage dat geldt ingeval van een omgangsregeling van gemiddeld één dag per week, te weten 15%. De zorgkorting bedraagt dan € 107,- per maand. Nu het tekort aan draagkracht € 458,- (€ 716,- minus € 258,-) bedraagt, zijnde meer dan tweemaal zo groot als de zorgkorting, kan de vader deze echter niet verzilveren.
Aanvaardbaarheidstoets
5.23
De vader verzoekt rekening te houden met zijn betalingsverplichting uit hoofde van schulden, daartoe stellende dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. De moeder heeft het standpunt van de vader (gemotiveerd) betwist.
5.24
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader een crediteurenlijst overgelegd van 16 september 2016. Daaruit volgt dat de vader en [C] een gezamenlijke schuldenlast van € 125.023,33 hebben, waaronder een schuld van de vader aan de ABN-AMRO Bank van
€ 27.289,34 (dossiernummer [00000] ). Aangezien de vader en [C] op
6 september 2013 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd is hij sindsdien voor haar schulden, die veruit het grootste deel van genoemde crediteurenlijst beslaan, mede verantwoordelijk geworden.
5.25
Uit de stukken blijkt voorts dat [E] te [F] de vader en [C] bijstaat in verband met hun problematische schuldenpositie. Namens de vader is aangevoerd dat het de bedoeling is om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de vader en [C] aan te vragen, maar dat de schuldhulpverlener daarvoor eerst - via de uitkomst van deze procedure - duidelijkheid wenst over de eventueel door de vader voor [de minderjarige1] te betalen kinderalimentatie.
5.26
Uit door de vader overgelegde salarisspecificaties van juli tot en met november 2015 blijkt dat voor een bedrag van ruim € 900,- per maand beslag is gelegd voor genoemde schuld aan de ABN-AMRO Bank. Uit de salarisspecificaties van februari 2016 en mei 2016 tot en met juli 2016 blijkt dat dit beslag ruim € 1.000,- per maand bedroeg.
5.27
De moeder heeft het bestaan van de vele schulden van de vader (en [C] ) op zich niet weersproken. Zij is echter van mening dat die schulden grotendeels verwijtbaar zijn en daarom niet ten laste van de voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de vader mogen komen. Hoewel het hof met de moeder van oordeel is dat de vader zich uit hoofde van zijn verhouding tot haar en [de minderjarige1] met het oog op hun belangen behoort te onthouden van gedragingen die tot zo'n hoge schuldenlast leiden, is het hof, anders dan de moeder, en de rechtbank, van oordeel dat die enkele conclusie nog niet rechtvaardigt dat met die schulden in het geheel geen rekening wordt gehouden bij de vaststelling van kinderalimentatie.
5.28
Het hof stelt vast dat geen sprake is van vermijdbare lasten, in de zin dat de vader zich van die lasten (op korte termijn) kan bevrijden of daarvoor een regeling kan treffen, anders dan via een periodieke aflossing. Evenmin kan de vader de door hem opgevoerde lasten voldoen uit zijn vrije ruimte van (afgerond) € 743,- per maand. Dit brengt met zich dat het hof de draagkracht van de vader zal onderzoeken en dat een onderhoudsbijdrage is verschuldigd die van zijn inkomen 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat.
5.29
De bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt € 963,- per maand (tarieven 2015-2), zodat 90% daarvan € 867,- per maand is. Naar de tarieven van 2015-2 overstijgt het voor rekening van de vader komende deel van de met [C] gezamenlijke hypotheeklast de in de bijstandsnorm verdisconteerde wooncomponent met een bedrag van afgerond (€ 779,-/2 minus € 227,- =) € 163,- per maand en is zijn premie ziektekostenverzekering afgerond
(€ 92,- - € 39,- =) € 53,- per maand hoger dan het normbedrag. De schulden bedragen gemiddeld € 1.000,- per maand. Alles bij elkaar resulteert dit in een bedrag van € 2.083,- per maand aan feitelijke lasten. Uitgaande van het NBI van de man van € 2.312,- per maand resteert een ruimte ten behoeve van de kinderen van de man voor wie hij onderhoudsplichtig is van € 229,- per maand. Het aandeel van de man in dat bedrag ten behoeve van [de minderjarige1] bedraagt dan, evenredig aan de verdeling zoals berekend in rechtsoverweging 5.20 (258/520 x 229), € 114,- per maand.
5.3
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat bij vaststelling van de
volgens het rekenmodel berekende bijdrage van € 258,- per maand onvoldoende rekening wordt gehouden met alle omstandigheden die de draagkracht van de vader beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Daarom moet die bijdrage worden gecorrigeerd. Dit betekent dat het beroep van de vader op de aanvaardbaarheidstoets slaagt en het hof de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] zal vaststellen op € 114,- per maand.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen, behoudens voor zover het de beslissing over het gezag en de omgang betreft, en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
gezag en omgang
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
11 januari 2016 voor zover daarbij een beslissing is genomen over het gezag en de omgangsregeling;
kinderalimentatie
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad,
van 11 januari 2016 voor zover daarbij een beslissing is genomen over de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 31 juli 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 114,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en
I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 22 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.